DE VERTELLERS VAN DE DODENSPOORWEG
Onder redaktie van G. H. Bartman
KAMP 100
Dit is historische stof van uitzonderlijke betekenis!
Maar helaas hebben wij geen historici in ons midden om deze
stof te bestuderen, systematisch te bewerken, ordenen en ten
slotte te bundelen tot een boek. Iedere historicus zou hieraan
een levenstaak hebben.
Wel hebben wij (nog) in ons midden de mensen die er geweest
zijn. En zij zullen vertellen en getuigenis afleggen van hun er
varingen en belevenissen uit die barre tijd. Opdat zij die na ons
komen weten dat niet alles verloren is.
Van kamp 80 verhuisden we naar het latere zo berucht
geworden kamp 100, bijgenaamd het "dodenkamp".
We moesten er naar toe lopen; ook de zieken. Een af
stand van 20 km in een volle dag. Soms kwamen groepjes
krijgsgevangenen in het donker nog binnen. Zo langzaam
vorderden we. De zieken gingen telkens door de knieën,
werden ondersteund door de gezonden. Hier hebben de
doktoren en ziekenverplegers heel wat werk verzet. Enfin,
dit leed werd gauw overschaduwd door de ellende, de
vernedering en verdriet die we in dat kamp meemaakten.
Meneer de Kroon las elke avond langere lijsten op van
gestorven kameraden.
De moreel zwakken gingen er het eerst onderdoor. De
barakken stonken naar de tropische zweren. De ziekenboeg
was vol. De regen hield maar niet op. Je zag je kamp niet
meer bij daglicht. Je liep door de modder te baggeren.
Het was in een woord "miserable". Ik kreeg zelf een kleine
tropische zweer ter hoogte van mijn rechterknie. Het genas
langzaam.
De Haas kwam plotseling uit Thambyuzayat terug. Het
kamp was gebombardeerd en de zieken moesten geëva
cueerd worden, terug naar hun oorspronkelijke werkkam
pen. Zo kwam de Haas terug en kwam een tiental meters
van me vandaan te liggen in dezelfde barak. We hadden
elkaar veel te vertellen, vooral hij mij, oorlogsnieuws en
over het bombardement op het kamp. De Amerikanen en
Engelsen rukten al op aan het Birmafront. Ook de Chine
zen zaten niet stil, enz., enz. De Haas moest aan de dijk
werken. Hij had door het Thambyuzayatleven een zekere
"dijkvrees" gekregen, dwz. hij dorst het zware werk onder
toezicht van slaande en schoppende Jappen niet zo goed
aan. Op een dag kreeg hij een klein wondje aan z'n rechter
voet naast de Achillespees.
"Die wond ga ik wat cultiveren, zodat ik niet gauw naar
de dijk terug moet".
"Pas maar op, dat ie niet te groot wordt" (want het was
een tropische zweer aan het worden). Toen ik een paar
dagen later naar hem toe kwam, kon hij niet goed lopen.
Hij vroeg me een vriendendienst: Of ik hem naar de W.C.
wou dragen, want hij was al in 4 dagen niet geweest. (Naar
dezelfde latrines waarin die Amerikaan van Sam gevallen
was. (I am fallen in the shit).
Daar balanceerde hij op een voet en ik hield zijn handen
vast. Zo moest de Haas zijn behoefte doen. Toen moest ik
vertrekken. Ik heb hem niet meer levend teruggezien.
Op een dag, ik was nog niet helemaal genezen verklaard,
moesten we toch aantreden. Dat waren een man of vijftig,
de helft Engelsen en Amerikanen (van de kruiser "Hous
ton", die in de slag van de Javazee ten onder ging onder
Karei Doorman).*)
Men vervoerde ons eerst halverwege met een truck, lieten
ons overnachten bij Kapitein Misdani, die ons voor zijn
genoegen eerst een dag of twee zijn huis en tuin liet schoon
maken. Hij heette Misdani, waar wij misdadiger van maak
ten!
Toen werden we met z'n allen in een goederenwagen
vervoerd, die ons nonstop vervoerde naar onze plaats van
bestemming, die we in ongeveer 6 uur bereikten. In de
wagon was niet veel ruimte om je te bewegen. Enkele zieken
lagen, de rest stond. Ik wist een plaatsje te bemachtigen
vlak bij de opening en kreeg voldoende frisse lucht, wat
wel nodig was, daar het in de wagon begon te stinken van
de tropische zweren en shit die enkele zieken niet in kon
den houden.
Er waren twee Japanse bewakers die zich vrij netjes ge
droegen. Het einddoel was...Thambyuzayat. Het vroegere
kamp bij het station in de buurt was gebombardeerd wat
je duidelijk kon zien. We moesten gelukkig het dorp door
en verderop een rubberbos in, waar we ons kamp op
sloegen.
Een barak met op zij een keuken en een beekje van
een meter of 5 breed met heerlijk helder water. De Jap
had voor een enkele keer gelijk. Dit kamp was beter dan
het vorige (100). Ook het eten was beter. Eén koe per
week voor 50 man; verse groente, betere rijst (zonder
torretjes en gaba er tussen). Het werk was inderdaad
lichter (maar levensgevaarlijk, door de bombardementen die
op het station werden uitgevoerd) en bestond uit dwars
liggers of bielsen in wagons laden. Zodra we een vliegtuig
hoorden, renden we weg zo snel als we konden en ver
scholen ons in gaten en bomkraters of achter bomen en
grote rotsblokken. We hebben er wel drie op het station
meegemaakt en twee toen we thuis in het rubberbos waren,
dat echter te ver lag om voor ons gevaarlijk te worden.
De leiding van dit internationaal gezelschap lag in handen
van een zekere Hoeke, een Indisch-man. Over het alge
meen namen de Engelsen of Amerikanen graag de leiding,
maar dit keer koos de Jap zelf uit en hij koos Hoeke. Die
kende een mondjevol Japans en goed Engels en bleek in
derdaad ons groepje goed te kunnen leiden.
Na de dood van de ziekenverpleger, werd ik hulp, aspi
rant reserve ziekenverpleger, omdat ik bijna niet kon lopen,
vanwege twee grote tropische zweren (ter grootte van een
rijksdaalder) aan weerskanten van de Achillespees van de
rechtervoet. Geneesmiddelen waren er niet. We hadden
zelfs geen dokter en het zag er niet best voor ons uit.
Met ons bedoel ik een 10-tal Hollanders, Engelsen en Ame
rikanen, die grote tropische zweren hadden. Elke ochtend
bracht ik ze buiten dicht bij de beek. Ik zelf stak dan mijn
been in het water en liet de visjes, lullebijters door ons
genoemd om zeer duidelijke reden, aan mijn wonden "knab
belen". Je zat dan wel met een van pijn vertrokken gezicht
en hield je been stevig vast, maar de visjes vraten tenminste
je wonden schoon. Hoewel je vaak niet langer dan een
minuut volhield en je been er maar weer uittrok. Je be
keek de wond, dan maar weer erin en volhouden maar.
Mijn wonden werden er echter niet beter op en ik liep al
met sombere gedachten rond; toen ik op een morgen, toen
ik weer met mijn been in het water zat, plotseling aan de
overkant van het beekje een man zag staan, die me aan
dachtig bekeek. Hij vroeg: "Waar komen jullie vandaan?
Met z'n hoevelen zijn jullie, welke branch, enz." Na al z'n
vragen beantwoord te hebben, zei hij: "Laat me je wond
eens zien". Dat deed ik. "Ziet er niet best uit", zei hij,
"zijn er nog meer van die gevallen?" "Ja, nog een stuk
of acht".
20