DE VERTELLERS VAN DE DODENSPOORWEG Onder redaktie van G. H. Bartman Dit is historische stof van uitzonderlijke betekenis! Maar helaas hebben wij geen historici in ons midden om deze Hof Ie bestuderen, systematisch te bewerken, ordenen en ten slotte te bundelen tot een boek. Iedere historicus zou hieraan een levenstaak hebben. Wel hebben wij (nog) in ons midden de mensen die er geweest zijn. En zij zullen vertellen en getuigenis afleggen van hun er varingen en belevenissen uit die barre tijd. Opdat zij die na ons komen weten dat niet alles verloren is. Het binnenkorvee strekte zich ook uit tot het hersteilen van ziekenbarak ken en het begraven van de doden. En zo moest ik op zekere dag Verhelst, die aan dysenterie was gestorven, be graven. Het kerkhof van dit kamp was gelukkig klein, hetgeen tenminste het bewijs was, dat de gezondheid in het kamp goed te noemen was. Soms was het groentezoeken in het bos met Lt. Kohier. Daar ontdekte ik een veldje met kangkoeng. Alweer ex tra groente. Zo verstreek een groot ge deelte van 1944 en ongeveer augustus/ september werd het kamp opgebroken. Overste Platte en alle anderen vertrok ken naar Thailand (Colette Boutmy, Bram Tuinenburg en de rest van onze oude koemie). Ik bleef achter. Uitge loot. Ik heb me zelden in krijgsgevan genschap zo verlaten gevoeld als toen; toen m'n vrienden en kameraden weg trokken en ik achterbleef, weliswaar nog een 50 tal ongeluksvogels, waar onder Dick Palmen en de Batz en Gusdorf. Na een paar "goede" dagen gehad te hebben bij het opruimen van het kamp, vertrokken wij naar kamp 80 (Apron). Kamp 80 of tewel Apron. Er waren een stuk of drie kampen geweest die Apron heetten. Van Tham- byuzayat kant hadden we eerst in kamp 80 gezeten. Dit kamp lag een 3 km be neden ons. Dan was er een kamp vlak bij het station 1 km boven ons. Wel een belangrijk kamp, dit laatste kamp 80, waar we nu dus heen gingen. Een loc- en diesel reparatiekamp. Helaas vlak bij een brug (die later in het jaar vaak gebombardeerd werd), maar aan een "schone" rivier. Dit kamp kwam onder leiding van dokter (Jantje) Versteegh, een marine dokter. Helaas hadden we niet zo'n goede tolk. Hoe die man heette weet ik niet, maar zoals onze vroegere Knottenbelt was hij niet. Daarbij was de Japse commandant slechts een sergeant die de bijnaam kreeg van Spook (Spoeks spraken de Engelsen het uit). Hij had z'n bijnaam te danken aan het plotselinge opduiken tussen de krijgsgevangenen op allerlei mogelijke tijden, ook 's nachts. Meestal ging zijn verschijning gepaard met slaan en trap pen, waardoor je eigenlijk toch weer goed kon merken, dat je met een le vende Jap te maken had en geen spook. Vooral Dr. Versteegh kreeg het hard te verduren, als hij weigerde een aantal zieken te leveren voor het werk. Op een gegeven moment werden we allemaal voor malaria die daar toen heerste - we kregen om de 14 dagen een koortsaanval en moesten een kini- nekuur doen, die bestond uit het slik ken van pure kininepoeder (bah, wat bitter was dat) - onderzocht door de Japse doktoren. We kregen allemaal een prikje in onze oorlellen en het druppeltje bloed werd opgevangen, over een glaasje uitgespreid en in het laboratorium onderzocht. We hebben er natuurlijk niets van gehoord verder. Nou dacht Spooks, dat de malaria in je oorlel zat. Als je dus ziek was, con troleerde hij dat door aan je oorlel te voelen en op zijn horloge te kijken (had hij vaak Dr. Versteegh zien doen als deze je polsslag controleerde). Toch was het in wezen geen kwade kerel. Hij stond alleen onder voortdu rende druk van zijn kapitein en kreeg er zelf ongenadig van langs, zoals ik een keer te zien kreeg. We werkten niet zo "prettig" als in kamp 60, maar toch was het werk niet zo zwaar. Ook was het nogal afwisse lend. Zo moest ik eens een decauville (lorrie)baan aanleggen met een man of twintig, 1 km lang van het bos naar de baan om het gekapte hout te ver voeren. Daar had je een maand werk mee. Toen gingen we aan de baan zit ten en een andere keer wat bamboe kappen. Het prettigste werk was voor de Japanse keuken werken, houtjes kappen voor de ovens en allerlei an dere klusjes. We stonden onder leiding van een sgt. KNIL. Joseph geheten; een donker type Indischman met een snorretje, die het werk goed aanpakte en onder ons de "geschenken" van de Japse kok eerlijk verdeelde (kaantjes, groente, rijst e.d.). Enkele namen, die ik me na deze 24 a 25 jaren goed herinner waren: Mos (een grappenmaker, die heel wat durf de), Olhenroth, een flegmatische, lan ge en kalme jongen, die achter elkaar kon werken met het houtkappen, Dick Palmen en de Batz. Mos kon twee din gen goed doen, dat was vissen en ka- tapullen. Het was ongelooflijk wat een geluk die Mos had bij het vissen. Ik haalde nooit wat op, maar Mos zat nauwelijks op mijn plaats of de vissen zaten aan z'n hengel. Katapullen had den we eigenlijk al in kamp 60 kunnen maken en menige houtduif is er toen aangegaan. Nu kwam het katapullen weer van pas. De Japanse keuken hield er eenden op na, wel honderden. Ze zwommen altijd vrij rond, vlak bij de keuken, waar ze aten van het afval. Ook varkens werden in (hokken) gefokt (vandaar die kaantjes). Die eenden zwommen wel eens wat ver van de keuken af en dan was Mos er als de kippen bij. Eén schot, precies in de nek, en het beest dreef verder af, le venloos. Daar stonden we klaar en in een minuut of twee was die eend ge plukt en in stukken gesneden. Alle stukken verdeeld onder ons, hier een poot, daar een vleugel. Deze kleine stukken vielen niet op als we het kamp weer binnen kwamen. Daar werd alles in een grote pot gestopt en Mos zorg de voor de rest. Afwisseling van da gelijks menu was er dus wel. Toch bracht het kaantjes eten wel enige ja loezie teweeg bij de anderen, hoewel we ook deze mensen vaak deelden van onze extra's, maar we dachten natuur lijk in de eerste plaats aan ons zelf. Eind 1944 begonnen de bombarde menten op de lijn opnieuw. Vliegtuigen vanuit bases in India en Ceylon en China vlogen naar Bangkok en Saigon en op de terugweg kreeg de lijn een beurt. Het alarmsein werd mijlen van te voren gegeven middels mondelinge overdracht. De Japse uitkijk zat in de top van een hoge boom en riep dan zo iets als: "Godjoho (opgelet)! Sikoki (vliegtuig) itji (een) en dan volgde de richting van waaruit het vliegtuig kwam. Gelukkig waren de vliegtuigen nog niet sneller dan het geluid, hoewel ze ons maar weinig tijd lieten het vege lijf te redden. Er waren genoeg schuilplaat sen en éénmansgaten. Je raakte er wel aan gewend, aan al die luchtalarms. Gebeurde dit onder jasumé (rust) dan zaten of lagen we al gauw op een heu veltop onder een boom en keken naar de verrichtingen van de geallieerde vliegtuigen. Ik probeerde altijd de afstand te meten tussen ons en de plaats waar de bommen neerkwamen, door de tijd te berekenen, verstreken tussen het uit zicht verdwijnen van de bom en het geluid van de ontploffing. Eén en twin tig, twee en twintig, drie en twintig, vier en boem. 31/2 seconde, 31/2 x 350 meter dus 1200 meter van ons af. Dat moest dan die en die brug zijn. Als het raak was geweest, dan merkte 18

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1971 | | pagina 18