re dingen
In het begin van de dertiger jaren diende
ik als jong bestuursambtenaar in het Gou
vernement Atjeh en onderhorigheden. Ik
was er o.a. geplaatst te Blangkedjeren, waar
ik was toegevoegd aan de divisie-comman
dant der Marechaussee, die, naast zijn mi
litaire functie, als fungerend controleur het
civiel bestuur voerde over de onderafdeling
Gajo-Loeös. Een prachtig land met uitge
strekte hoogvlakten (blangs), begroeid met
vaak dichte dennenbossen. De den die daar
groeit is de Pinus Mercusiï, waaruit des
tijds in de aangrenzende onderafdeling Ta-
kengön door het toenmalige gouvernements
hars- en terpentijnbedrijf Baleq hars en
terpentijn werden gewonnen.
Op één van mijn eerste tournees over
nachtte ik in een semi-permanent militair
mars-bivak, Karetan-cjjalan. Laat in de mid
dag met de dokter op het voorgalerijtje
van het houten officiers logeergebouwtje
van een kopje koppi-toebroek en de prach
tige omgeving genietend, zag ik de djaga
van het bivak, een oudere man, met trage
halen van zijn sapoe-lidi het pleintje vóór
ons aanvegen. Hij bewoog zijn boven
lichaam niet soepel. Er was een zekere
stijfheid te zien van zijn lendenen en zijn
nek. Als hij om zich heen keek om te zien
of er ergens nog wat ongerechtigheden
waren blijven liggen, draaide hij zijn hele
lichaam om. Draaien in de lendenen en in
de nek was hem niet goed mogelijk.
Het viel ons op, dat zijn borst, schou
ders, nek en hals overdekt waren met gro
ve op dikke rupsen lijkende littekens. Het
zag er uit als een soort wild vlees, dat op
de huid was gaan woekeren. Vooral de aan
weerszijden van de hals zichtbare littekens
waren erg opvallend. De spieren daaronder
schenen te zijn aangetast, verstijfd door de
woekeringen; vandaar ook het moeizame
bewegen en draaien van het hoofd en len
denen.
De dokter, pas in het land, was erg
nieuwsgierig naar de oorzaak van de vroe
gere ontstekingen. Daarom riep ik de ouwe
,,aman epah" (d.w.z. vader van grote kin
deren, opa) bij me. Hij kwam gretig op ons
toe en we zagen, dat hij niet zo oud was
als we oorspronkelijk dachten. Ik vroeg
hem hoe lang of het geleden was, dat hij
ziek was geweest, wat of de oorzaak was
van die verschrikkelijke verzweringen en
hoe of die waren genezen.
De ouwe had zichtbaar plezier in onze
nieuwsgierigheid en hij antwoordde met een
zekere zelfvoldaanheid, dat hij zich niet pre
cies kon herinneren wanneer of hij ziek was
geworden. Het was wel een poosje nadat
de Toean Obroes (de Overste van Dalen,
die in 1904 zijn beroemde tocht door de
Gajo- en Alaslanden maakte) met zijn ma-
nisees in het land was verschenen. Hij was
toen al een flinke jongeling. Neen, het was
in het jaar van die grote ster, die weken
lang aan de hemel te zien was geweest
(1909, de staartster van Halley). Hij was
toen op vrijersvoeten. Had kennis gemaakt
tijdens de padi-oogst met een meisje uit de
kampong Bintang. Na de oogst had hij de
kennismaking voortgezet en hij was met
haar gaan „maïn-moeda". En toen dit vrije
rijtje een poosje had geduurd, was hij op
een kwade morgen wakker geworden met
een ontstellende jeuk aan borst, rug, schou
ders en hals. Hij bleef krabben totdat zijn
huid helemaal open lag. Niets had geholpen,
geen klapperolie met djahé en sirihblad,
geen blad van de tales, geen kauwsel van
kruiden, dat de doekoen voor hem had
klaargemaakt en bepreveld. De krab-won-
den werden grote zweren, die zich over
zijn gehele bovenlichaam verspreidden. En
dan die jeuk, toean. Hij had er over gedacht
om de dood te zoeken. De manisee onver
hoeds met de klewang aan te vallen en zo
de dood te vinden, sjahid (heilig) te worden
met de klewang in de vuist. En toen hij nog
liep te peinzen over die aanval, kreeg hij,
toen hij zich in de kali aan het reiniqen was.
een helder visioen. Hij moest naar Lököp.
Daar had je een warme bron, een oering,
waarvan het warme water in vele gevallen
genezing bracht. Hij wist zelfs van een
vrouw, die onvruchtbaar was. Haar man had
haar daarvoor willen verstoten. Ze was naar
Lököp gegaan en toean, boleh pertjaja, ze
werd na haar terugkomst zwanger. Ze kreeg
achter elkaar 4 zoons en een dochter.
Hij was toen ook naar Lököp getogen,
dagen en dagen lopen. Hij had wat beras,
een zakje teri en een bamboe gevuld met
kétol (ingemaakte doerian, lijkt wat op petis
oedang) bij zich als fourage. Verder had hij
ook zijn boeroeng ketitir (een kleine duif)
in een kooitje meegenomen om hem onder
weg door zijn gekoer genoegen te ver
schaffen en om hem te waarschuwen voor
slangen en onvriendelijke tijgers.
Het warme water had wonderen gedaan.
De zweren verdroogden, de korsten vielen
af en hij ging genezen en herboren terug,
weliswaar „getekend" voor het leven als
onfortuinlijk minnaar, maar in ieder geval
levend en voldoende in staat om zijn sawah
te bewerken en zijn karbouwen te verzor
gen. Hij was nu oud, zijn vrouw gestorven,
zijn zonen en dochters getrouwd. Door zijn
gebrek en zijn ouderdom was hij nu alleen
nog maar in staat het bivak te onderhouden
en te bewaken voor de kompenie. Daarvoor
kreeg hij maandelijks f 5,van de toean
kaptèn en de manisees stopten hem vaak
wat toe, tabak, beras en die heerlijke vis
in blik. (Grove sardines en heel erg goed
koop destijds). En dat meer dan genoeg
voor hem. Hij was tevreden met deze oude
dag en als het de toean aspiran behaagdg..
zou die hem kunnen verblijden met een stuk
vlees van het hert, dat de toean had ge
schoten.
Op de vraag wat dan wel de oorzaak van
dat malheur kon zijn geweest, kregen wij
ten antwoord, dat één van zijn rivalen bij
het maïn-moeda hem die kool moest heb
ben gestoofd. Die moest kans hebben ge
zien om wat obat-parhoedamdam in zijn
slaap-tikar te smeren. Ja, die obat, toean,
dat was een gemeen tovermiddel. Je kon
het kopen ergens in de tanah Batak, om
precies te zijn in de buurt van Baligé, aan
de zuidkant van het Toba-meer. Daar had
js een Batak stam die pelebegoe - heiden -
was. Ze geloofden niet in de Toehan Allah
en ze gingen bij de Sjaïtan - de duivel -
te biecht. Die Sjaïtan had hen zijn duivels
kunsten bijgebracht, ook het brouwen van
die obat. Maar zelf had hij dat spul nooit
gezien, alleen maar van gehoord. Het
scheen, dat Gajo's, die met karbouwen naar
het Zuiden trokken om ze te verkopen op
de Oostkust van Sumatra (lezer, een tocht
van enige honderden kilometers en weken
en weken lopen) op de terugweg allerlei
obats, liefdesdrankjes en zo, bij die pelebe-
goes kochten. Er waren natuurlijk ook lie
den onder, die het niet zo nauw namen en
naast de goede drankjes ook die obat gatel
kochten om hun rivalen op te trakteren. En
dat was het dan. Insja Allah ta 'Allah was
hij blijven leven.
Na de littekens goed te hebben bekeken,
kwam de dokter tot de conclusie, dat de
ziekte niets rriSt framboesia te maken kon
hebben gehad. Tropische zweren konden
het ook niet zijn geweest. Die gaven niet
zulke langgerekte rupsachtige littekens. Wat
of het dan wel geweest kon zijn, kon hij niet
zeggen. Een enorme infectie, maar de oor
zaak was niet aan te geven. Die moest on
bekend blijven.
Dit was de eerste keer, dat ik van die
obat parhoedamdam hoorde. De tweede
keer gebeurde een paar maanden later. De
kranie-belasting was op een morgen op het
voorerf van mijn kantoor bezig met het uit
betalen van draaglonen aan Gajo's, die voor
de kompenie en voor de chinezen op de
kedeh (de passar) barang hadden overge
bracht van Kotatjané naar de Blang. Dit ge
beurde in draaglasten van 40 kg. De
tocht nam drie dagen in beslag en het
paardenpad voerde door zwaar bos en
zwaar geaccidenteerd terrein. Van de ver
diende draaglonen werd dadelijk de ver
schuldigde belasting ingehouden en dit ge
beurde zonder enig protest en gemopper.
Iedere kampong, zelfs van heel ver weg,
kreeg successievelijk een beurt om het
transport te verzorgen. Voor mij betekende
dit, naast een eenvoudige administratie van
(je toerbeurten, een vlot verloop van de be
lastinginning en voor de belastingbetalers
een groot gemak, want men had over het
algemeen wel goederen, sawahs, tabak, vee,
maar geen contant geld. En op deze wijze
kon men over contanten beschikken zonder
dat men goederen moest verkopen. En dat
dragen vond men niet zwaar, men was het
dagelijks gewend.
Plotseling was er geschreeuw, tumult on*
der de mensen. Een jongeman werd bij mij
- na enig vechten - voorgeleid. Zijn kam
ponghoofd beschuldigde hem van het in
bezit hebben van „obat parhoedamdam".
Het was of ik een por in mijn ribben kreeg.
Ik gelastte de jongeling - overigens op niets
gebaseerd - om mij de spullen te overhan
digen. Hij graaide wat tussen de deken, die
hij om zich heen had geslagen en bracht
twee flesjes te voorschijn. Ze waren ge
vuld met een op ketjap lijkende vloeistof,
een wat stroperige substantie.
Bij verhoor door de mantri-politie bleek,
dat hij de flesjes in Kotatjané had gekocht
van een Alassar, die net uit de Bataklanden
was teruggekomen. Hij had de obat ge
kocht om wraak te nemen op een rivaal in
de liefde, die bij hetzelfde meisje meer suc
ces had gehad dan hij. En hij wist zeker,
dat die obat zijn concurrent zou uitscha
kelen. De man zou dermate worden be
schadigd - getjatjat - dat geen enkel meisje
meer zin in hem zou hebben.
Ja, wat te doen? Arresteren, veroordelen?
Op welke gronden? Er was (nog) niets ge
beurd en het bezit van die rommel was be
slist niet strafbaar. Bovendien was het
goedje wel zo gevaarlijk als men voorgaf?
Zo het nu eens „ondeugdelijk" in de zin
van de wet zou blijken te zijn? Toch moest
ik iets doen. Ik moest de jongeman veilig
stellen. Het was niet denkbeeldig, dat hij
door het publiek zou worden gemolesteerd.
12