DE GROTTEN BIJ KAKAP
De baai van Patjitan aan Java's Zuidkust, waar in tegenstelling tot de meeste plaatsen aan het
Zuiderstrand, zich een breed strand bevindt in plaats van een steile rotswand.
Het was paasvakantie. We zaten op
de voorgalerij van ons kopje „toe
broek" te genieten, toen de auto van
een collega voor de deur stopte. „Lui,"
riep hij al van ver, „ik heb een leuk
plan."
Hij vertelde ons, dat hij van plan
was naar Patjitan te gaan, in de pa-
sangrahan daar te overnachten en de
volgende morgen de grotten bij „Ka-
kap" te bezoeken. Of we zin hadden
om mee te gaan. Nu we vonden het
een reuze idee, ofschoon we nog
nooit van grotten bij Kakap hadden
gehoord.
„Wat zijn het voor grotten en hoe
weet je dat," vroegen we.
„De vader van een leerling van mij
is daar wedono en die jongen heeft me
er veel van verteld. We gaan dan mor
genmiddag weg en zullen zowat om
acht uur in Patjitan zijn."
Nu we voelden er alles voor en be
loofden om drie uur klaar te zijn. Het
was een fijne rit vanaf Djokja door de
Gunung Sewu. We bewonderden de
merkwaardige „kopjes". Onze vriend
meende, dat zo de „kopjes" van Afri
ka moesten zijn. „Er zitten hier ook
nog wel eens tijgers heb ik gehoord."
„Ze zullen wel niet in de auto ko
men," meenden we. Halfweg stopten
we bij een warong langs de weg en
dronken er een kopje „toebroek". De
waronghoudster bevestigde onze vraag
naar de tijgers. „Ja, er waren er nog
heel veel, vooral 's avonds was het
niet verstandig, om zonder „obor" en
alleen langs de weg te gaan".
Het was al geheel donker, toen we
Patjitan naderden. De auto stopte voor
de kleine pasangrahan. Op ons geroep
kwam een mandoer aanschuifen; in z'n
hand een brandende „pelita".
„Slamat dateng," mompelde hij, op
het trapje van de voorgalerij staande.
We stapten uit, maar veel zagen we
niet van het kleine hotelletje, waar we
die nacht zouden slapen. Er waren
geen andere gasten, maar toch had de
vrouw van de mandoer weldra een
schaal met nasi goreng en gebakken
eieren klaar getoverd. We maakten
haar een compliment over het smake
lijke hapje.
De mandoer had intussen de beide
slaapvertrekken in orde gebracht. In
de binnengalerij had hij vlug een kleed
je over de tafel uitgespreid en de ou
derwetse olielamp aangestoken. We
nestelden ons in de schommelstoelen
om de tafel, die stellig nog uit de tijd
van de „compenie" stamden en vroe
gen: „Zeg, mandoer, kun je hier de
zee horen?"
Hij knikte en antwoordde: „Zeker,
reeds hier hoort u haar stem. Maar
soms, als Ratu Loro Kidoel vertoornd
is, klinkt haar stem zo luid en krachtig,
dat dit kleine huis ervan siddert."
De mandoer was een gezellige pra
ter; hij wist ons van alles te vertellen,
ook over de grotten. Het bleken druip
steengrotten te zijn. Hij bood aan voor
een paar koelies te zorgen, die ons de
weg zouden wijzen. Natuurlijk namen
we dat aanbod gretig aan, maar wilden
toch eerst de volgende morgen vroeg
naar de baai en vroegen hem ons om
half zes te wekken. De volgende dag,
na een fris bad in het kleine badka
mertje en een smakelijk ontbijt van
enige .lempers" vertrokken we naar
de baai.
Ik geloof niet, dat er in Europa zo'n
mooie baai is. We stonden in stille be
wondering naar de aanrollende golven
te kijken, die met een donderend ge
raas op de bank voor de kust braken.
Het was geheel anders, dan op Parang
Tritis bij Djokja. Hier een eindeloos
breed strand; alleen, waar de bank
zich bevond een felle branding. Geen
steile, hoop oprijzende rotsen, als
daarginds. Al was er toch wel een
overeenkomst, n.l. de haaien, die ook
hier de zee bevolken.
We gingen op het strand zitten en
tuurden in gepeins verzonken naar de
steeds aanrollende golven. Wat was 't
hier rustig en vreedzaam. Hoe was 't
mogelijk, dat ginds verweg in Europa,
de mensen elkaar in woedende ge
vechten doodden? Ja, want de tweede
wereldoorlog was reeds uitgebroken,
al merkten wij er in ons rustige Indië
nog niets van.
Na een paar foto's genomen te heb
ben, gingen we terug naar de pasan
grahan, waar ons een lekker kopje
koffie wachtte en later heerlijke rijst
met kip-kerrie. De koelies zaten ook
al op ons te wachten onder het roken
van een strootje. We bedankten de
mandoer, betaalden hem en gaven hem
ook een flinke fooi voor al zijn moeite
en na een „slamat djalan", vertrok
ken we.
Het was ondertussen al flink warm
geworden. Het zonnetje begon flink te
steken. Maar we zetten door, ofschoon
de straaltjes zweet langs ons hoofd
liepen.
„Hoe ver is het," vroegen we aan
de koelies. „O, een flink uur, als we
vlug lopen." Dat hadden we niet ge
dacht, maar we zetten de tanden op
elkaar en wilden voor de koelies, die
zo rustig voortstapten niet onder doen.
Zo tegen twee uur waren we er. We
staarden in een donkere ruimte. De
koelies staken de meegebrachte obors
aan en we volgden ze naar binnen.
Meteen werden we opgeschrikt door
een hevig gefladder en gepiep. Dui
zenden vleermuizen, wakker geworden
door het licht van de obors fladderden
om onze hoofden. Even vonden we die
ontmoeting minder aangenaam, maar
bij het flakkerende licht ontwaarden we
een betoverend schouwspel. De grot
was zeker wel een honderd meter hoog
en vanaf het plafond hing een gordijn
van het prachtigste gekleurde druip
steen. De koelies zwaaiden met hun
fakkels om ons alles duidelijk te laten
zien. „Is dit de enige zaal?" vroegen
we. „O, neen toean, komt u maar
mee." We liepen verder de zaal in en
kwamen bij een smalle gang. Hier
moesten we op handen en voeten
doorkruipen. We vonden het wel wat
griezelig, maar de gang was gelukkig
niet lang en de beloning was groot,
want deze tweede zaal overtrof de
eerste in pracht en kleuren. We waan
den ons in een sprookjeswereld. Be
vatte de eerste zaal alleen „stalactie-
ten" deze zaal had beiden „stalactie-
ten" en stalagmieten". De laatsten
hadden de vreemdste vormen. De een
geleek wel een dikke welgedane
vrouw, de andere een hond, die te
slapen lag en gestadig druppelde het
lees verder pag. 9
8