^Cerótkerinnering
Nu zullen gauw de Kerstlichten ontbranden
en kinderstemmen zingen: Stille Nacht.
Kerstliederen ruisen door de landen,
waar oorlogseind geen vrede heejt gebracht.
En glinsterende siersels zullen beven.
En kinderharten feller kloppen gaan
En harde, stugge monden trillen even
om 't wonder hun door Kerstmis aangedaan.
De klanken van de Kerstklok en de lichten,
die stralen van de bontversierde boom,
en d'opgeheven glanzende gezichten
van kind'ren, levend in droom
Dat's alles 't oude, lieve, welbekende
van vroeger, maar 't is 't echte Kerstfeest niet.
Dal weet ik nu, sinds God mij in d'ellende
van 't Jappenkamp Zijn Kerstfeest vieren liet.
Waar angst loerde om de moede, grauwe groepen,
waar langs d'armzalige barakken kinderzang
tn 't donker opklonk, als een zielig roepen
van kleine vogels, opgejaagd en bang.
Maar zingen was het toch, een zuiver willen
zoeken naar Kerstvreugde in het donker dal,
zoals in Bethlems velden eens de stille,
simpele herders zochten naar de stal,
En op hun blote voeten schoven kleine,
smalle figuurtjes door de regen voort,
en zongen zachte kinderstemmen reine,
zuivere wijzen,tol een woord
waarschuwend opklonk! en de zangen
vreemd afgebroken in 't geruis
van wind en regen bleven hangen,
als schaamle kindren zonder thuis
En ik door wind en regen henen
naar 't smalle, donkre plekje sloop
en door een verre vage lamp beschenen
zag, hoe de regen op mijn kussen droop.
Daar kwam in kou en donker een gedachte,
licht als een Kerstvlam in mijn eenzaamheid,
die als het Wonder Gods me tegenlachte
met liefde en barmhartigheid
Hij wistdit had mijn hart van node,
dit arm en kaal en droef bestaan,
om klein en kinderlijk en blode
en eenzaam naar Zijn Kind te gaan
en daar in warme rijkdom weten:
Dit heil heeft God alleen bereid,
om jublend alles te vergeten,
bij 't Licht van zoveel Heerlijkheid!
M.
(vervolg van pagina 13)
klapper olie met gemuk lilin (kaarsvet),
want bij het eten zo lekker ngendal en
lagi alot (taai). Sudah de vulling als
maar van witte bonen met kenari, des
noods ketapang ook nog heilig. Biar
ook als van gemalen beton (pitten van
de nangka) met bietji bietji amandel ex
tract boléh djuga (mag ook). Maar deze
vast van bidji rubber (heveanoten) met
mag weten wat voor essende, daarom
wij zo mendem (beneveld.)
Volgens sie Djimmie: "...aduh, eerst
de smerigste Javaanse verwensingen
aan het adres van de persoon die hem
al deze ellende heeft aangedaan. De
saté's, die njang deug niet, vast van
een dooie hond of van een lijk, wat ik
Je brom. Alleen door de vele bumbu
(kruiden) en de sambal, proef je het
niet; weer een waterval van gemene
woorden. Naat was de wijste: "Euleuh
•kamu orang perpéélen zegh, barang
sudah liwat, masih di obrollien, apa
guna, eerlijk loh, ik begrijp niet zegh."
(Och jullie zijn vervelend, gedane za
ken nemen geen keer. Onzin, om er
over na te kaarten, het raakt kant noch
wal). "Maar Batus", het woord tot mij
richtend: "Als je heb gezien Sie Djim
mie, aduh, aduh van de kramen, pe-
gang (pakken) zijn buik, pegang van
achteren en zo lopen door de gang.
Tanggung je heb lol en je lach je dood."
"Memang, deze Kresmis erg lutju
(grappig) zeg, inplaats van vrede op
aarde, dapat perang (oorlog krijgen)
in de buik." Toen heel ernstig en plech
tig: "Nah proost sadjah dah, harap
kita masih lama bersa'habat; volgend
jaar, ik hoop wij weer bekumpul als
deze, maar dan bij mij in Betawie."
Glas opheffend: "Slamet Oom Djim,
slamet saudara Batus." Taman, taman,
heel veel slamat voor je Boeng Djim
mie, ook voor jou Kanda (broeder)
Naat. Laat onze vriendschap zijn als 'n
symbool van de vrede, die opstijgt op
wieken van begrip, een echo vinden
in vele harten, hoog boven de haat van
deze door broedertwist verscheurde
wereld. Sajang Kanda Naat, het had
niet zo mogen zijn; je hoop is nooit
verhoord, het leven oordeelde anders.
De Kerst daarna zat ik nog op Salatiga,
ik heb Batawie, toen al Djakarta, nog
even terug gezien, weten jullie nog en
het jaar daarop vierde ik het thuis in
Holland
J. Weites.
BANDREK
In Bosgangers "Bandrèk" T.T. 15/9-1971 op
blz. 19 beneden: onder het debiteren
van verrukkelijke kwinkslagen zijn Bandrèk
uit te lepelen". Mogelijk, dat hij dan ook dit
Soendanese rijmpje debiteerde:
"Bandrèk, Badjigoer
Si pèndèk gedee boedjoer."
(Bandrèk met santen.
Die kleine heeft een grote achterbumper).
O. H. Kiliaan
NEDERLANDS
Met vacantie in Bandung kreeg ik
in anugustus 1971 een kennisgeving
van de Indonesische P.T.T. dat een
voor mij bestemd poststuk dat te wei
nig werd gefrankeerd, tegen betaling
van strafport, bij loket 37 kon worden
afgehaald.
Ik de volgende dag naar het hoofd
postkantoor op zoek naar loket 37.
Maar loket 37 blijkt niet binnen het ge
bouw te zijn, maar ergens daarbuiten.
In de dependance zogezegd. Die ech
ter niet zo gauw door mij te vinden is.
Daarom spreek ik een voor mij uitlo
pende Indonesiër aan (die zo op het
oog in minder goede doen verkeert) en
vraag hem de weg naar loket 37. Dat
doe ik in het maleis. Waarop de aange
sproken man zich vriendelijk lachend
naar mij toekeert en in vloeiend neder-
lands zegt: "Ik zal U daarheen bege
leiden; volgt U mij maar". Samen lie
pen wij toen verder naar loket 37, on
derwijl een gezellige hollandse boom
opzettend.
Kort na bovenstaand voorval gebeur
de het, dat ik uit een opelet wilde stap
pen en daarom aan een heel eenvou
dig uitziende medepassagier die naast
mij zat, in het maleis vroeg te mogen
passeren. Waarop hij tot mijn stomme
verbazing zei: "Gaat Uw gang". Waar
op ik weer: "Oh, spreekt U Neder
lands". En hij toen nogal vinnig ant
woordde: "Is dat dan zo verwonder
lijk?"
W. H. Morren
16