Schooljongen in Borneo (1906-1914)
Paketvaartstomer nadert de monding van
de Barito. Dit is de grootste stroom in dit
gebied van de Zuider- en Oosterafdeling en
stroomt Zuidwaarts.
Het is geen gemakkelijke invaart, want eerst
moeten ondiepten w.o., de grote "Barito-
bank" overwonnen worden.
Reeds hoort men het eentonig geroep van
de matroos met het loodlijn op z'n plaats
opzij van de boeg de verschillende diepten
afroepen terwijf de boot zachtjes verder
glijdt.
Eindelijk dan zijn we het grootste obsta
kel voorbij en varen we na een paar uur op
de hoofdstroom geweest te zijn de eerste
zijrivier, de Martapoera binnen. Hier heet
het "Schans von Tuyl" ruïne van een oude
vesting uit de compagnies tijd. Reeds be
speuren we van de Barito-oever niets meer
dan een donkere lijn in de verte. Wel ruik
je de moerasbossen.
Nu vaart de boot van tijd tot tijd haar sirene
loeiend de vele bochten om die angstvallig
voorbijschuiven. Af en toe kraakt er een
tak van de wal als die in aanraking komt
met de scheepsromp.
Van tijd tot tijd zien we ook een gebouwtje
dat op grote stammen schijnt te zijn ge
bouwd, voorbijdrijven en dat heftig op en
neer deint op de boeggolf van onze boot.
Maar dan een langgerekte diepe dreun van
de stoomfluit en we gaan de laatste bocht
omen zien de haven van Bandjermasin
voor ons. Enkele andere Paketvaartstomers
liggen langs de kade en een Chinees sto-
mertje.
Op de rivier waar we gaan draaien, is het
een drukte van belang. Kleine prauwtjes
worden geroeid, naast grotere "tamban-
gans" (een soort Venetiaanse gondels, met
hoge voor en achtersteven). Kleine stomer-
tjes en vlugge motorbarkasjes glijden ons
voorbij en aan de overkant zien we ver
schillende Chinese pakhuizen en winkeltjes,
terwijl aan onze kant Boeginese of Madoe-
rese zeilprauwen gemeerd liggen met een
hoop koopwaar er voor zoals manden met
kakelende kippen of snaterende eenden.
Verder nog bossen rotan en zakken met
copra of damar en djeloetoeng (gestolde
latex).
Onze boot is intussen aan de steiger ge
meerd in de buurt van het K.P.M. kantoor
en de pakhuizen.
We kunnen nu per "Tambangan" verder
naar ons hotel varen of we verkiezen te
gaan lopen, eerst de "boom" het haven
gebied uit en dan langs een vrijwel recht
uit langs de Boomstraat met links en rechts
vele kanalen waarover aan één zijde brug
getjes zijn die toegang geven tot de erven.
Alle huizen staan hier op palen vanwege
de regelmatig terugkerende bandjir, want
we wonen hier op moerasgrond. Om de
zoveel tijd moeten de wegen dan ook op
gehoogd worden. Zelfs de school staat op
neuten en naast het schoolerf was onze
woning.
De school grensde weer aan de sociëteit
"De Kapel" een ouderwets gebouw met
voor een grote ronde "kletstafel" waarbij
in het midden een gat was voor de be
dienende "djongos".
De soos zag uit op een kruispunt van
wegen waarvan er één langs de kali liep
en de andere langs de Aloon-aloon ging met
haar tennisbanen. Dan verder ging het langs
het fort "Tatas", het Militaire Hospitaal
en eindigde in de verte voorbij de enige
Europese winkel ter plaatse toko "Henne-
man", de Borsumij met haar pakhuis en de
Residentswoning met de kantoren daarna
de woning van de Majoor de Militaire Gar-
nizoenscdt. en verder de controleurswoning.
Wat verrderop was de grote "Pasar Lama".
Hierna kwam je bij de "Queen" die een
soort kanaal vormde naar de Barito. Aan de
overkant van de rivier was de z.g. Chinezen-
stad, met de nodige bedrijvigheid, maar
hier kwam je practisch nooit.
Zoals gezegd woonden we, mijn ouders
naast de "Europese Gemengde School" zo
als dat toen heette. Tussen het schoolge
bouw en ons erf lag een stukje onbebouwd
terrein waarop een grote boom een z.g.
"Gajamboom" stond, die 's avonds altijd
vol verlicht was door vuurvliegjes, door de
bedienden verklaard als te zijn de zielen
van afgestorvenen. Achter ons huis liep een
stille straat met op enkele punten een
schaarse verlichting zodat ik als kleine
jongen aan de hand van de kebon lopend
op weg naar het ijshuisje dat ergens aan
de kali beheerd werd door een chinees,
telkens schichtig om me heen keek als
hoorde ik iets achter ons fladderen. Wat
was ik blij als we langs het achtererf van de
sociëteit kwamen en ik de kegelbaan ver
licht vond en de ballen hoorde rollen.
We naderden dan de Kali Martapoera waar
op in het donker nog druk geroeid werd
en je hoorde roepen "Lamang, lamang! Hin-
taloe piendang! Sirïkajal!" de een of ande
re gewilde lekkernij. Een enkele maal hoor
de je schel fluiten en naderde ergens een
kleine stomer met de voorbijdrijvende licht
jes van boord.
Aan de andere kant van de straat, bevond
zich het achtererf van het enige grote hotel,
hotel "Bandjer" met haar vele vrucht bomen,
waar ik later wel eens stiekum met kame
raden in rond sloop om rijpe "gedongdongs"
te snappen of rijpe "gandaria's" op het
gevaar af "bepekt" te worden door de
eigenaar, een oude heer waar we tamelijk
respect voor hadden.
Maar nu de school. Deze bestond uit zeven
klassen. Er was namelijk nog een "Aan-
vangsklas" bij, wat tegenwoordig een z.g.
fröbelklasse is.
Het hoofd was een dikbuikige oudere' heer,
meneer ühl. Hij had de gewoonte bij het
begin der lessen geen belletje te luiden,
maar iets te roepen, terwijl hij in zijn han
den klapte. Wat hij riep, klonk in onze oren
als "hazé" waarschijnlijk zal het "haast je"
geweest zijn. Op het hoofd droeg hij als hij
buiten de klasse stond een soort witte
helm zoals in de oude tijd de Afrika-reizi-
gers gedragen hebben, zoals Stanley en
Livingstone.
Verder was hij gekleed in een slobberige
"djas toetoep" maar het jasje leek haast
te kort en kon maar met een drietal knopen
dicht gedragen worden. Voorts droeg hij
een aartsvaderlijke baard waar wij, kleine
jongens allemaal ontzag voor hadden.
En de leerlingen? Van allerlei slag: Naast
Europese kinderen, ook Chinese, Ambonese
(kinderen van soldaten van de Benteng),
Arabische, Dajakse, die bij een Europese
zendeling ter plaatse in de kost waren.
Maleise vorstenzoontjes die bij onderwijzers
gezinnen in huis waren.
Het viel me op dat bij de Indische jongens
en meisjes er velen waren die Portugese
namen droegen, afstammelingen van Por
tugese voorouders.
Van deze medescholieren hadden de chine
zen het meeste zakgeld van thuis, wat altijd
een aantrekkïngspunt was.
De school had twee speel-erven, één voor
en één achter, dat omgeven was met een
zwartgeteerd hekwerk. Daardoorheen kon
je tot op de rivier zien. Het was daar een
drukte van belang. Soms kondigde een
zwaar diep geluid het voorbijvaren van een
flotillevaartuig van de Marine aan, dat een
vaste ligplaats aan de steiger vóór het
Residentshuis zou vinden.
Dat monterde me meestal helemaal op,
want ik wist dan dat ik straks in de namid
dag mijn "vrinden" onder de Jannen aan
boord zou vinden en dat er weldra in de
avonduren zou worden gemanoeuvreerd met
het zoeklicht dat in het donker de hele kali
kant aan de overzij zou belichten.
Ook wist ïk dat het één der volgende
avonden "raméramé zou geven in de
Kamarbola, waar de jongedames zouden
worden rondgeleid op de tonen van de
Militaire garnizoensmuziek die dan voor de
gelegenheid dansmuziek zou ten gehore
brengen en ik stiekum verscholen achter de
donkere uniformen der militairen mijn ogen
nieuwsgierig de kost kon geven.
Van de andere kant van het schoolerf kon
ik m'n' moeder thuis zien rondlopen of in
de uitspanning de djongos zien aankomen
om me netjes op een overdekt presenteer
blad: een geklutst eitje en een fikse beleg
de boterham te brengen die ik dan staande
naast het schoollokaal kwam opeten, en
m'n' kop chocola drinken. Donderdagavond
dan vonden mijn Ambonnese vriendjes en
ik elkaar bij de vrolijke to'nen van de Tap
toe, waarvan de blazers elk een lichtje op
hun helm hadden. Het ging dan twee straten
om en langs de kali terug.
En niet te vergeten de voetbal-matches die
ik stiekum met m'n sobats speelde op de
Aloon-aloon als tenminste m'n vader ons
niet "bepekte" en zoonlief ongeduldig bij
zijn oor trekkend, mee naar huis sleepte.
Zoals ik reeds vertelde had ik vriendjes on
der allerlei bevolkingsgroepen bij mij op
school. Zo was mijn beste vriend, een chris
ten Dajak, Cyriilus genaamd, zoon van een
Dajaks hoofd van de "Grote Dajakrivier".
Cyriilus muntte uit door zijn bijzondere
prestaties bij de sport. Niemand kon zo
hoog springen als hij en bij het knikkeren
wist hij altijd de bedoelde knikkers te raken.
Hij zou later voor Dokter Djawa studeren.
Hij was in huis bij een plaatselijke Zende
ling leraar. Maskoer was de andere vrind,
een zoon van de sultan van Koetei dan aan
de oostkust lag. Vóór mij in de bank zat
Koos Sian Tjie, een vrolijke Indo-Chinees.
Ik moet nog vertellen dat de Chinezen in
die tijd nog staarten droegen die ze met
het eind in de zak verborgen. Bij bepaalde
gebeurtenissen in de familie, hadden ze een
andere kleur in hun staart geweven, zo bijv.
bij rouw, een witte kleur.
Na het eind van het zesde jaar op school
deden ze Klein-Ambtenaars examen. Ik had
nog twee andere Chinese jongens in mijn
klas, de ene was Theba Lïm Siauw Eng,
een zoon van onze broodbakker en Klaas
Tan Eng Tjiang de zoon van onze leveran-
20