WAT IK ZIE IN "TJOEK" VAN VINCENT MAHIEU door G. L. Cleiniuar Ondanks zijn vrij grote lengte (het verschijnt in twee stuk ken op 1 en li maart a.sj nemen wij dit essay van G. D. Cleintuar op in Tong Tong, doodeenvoudig omdat er geen Indisch literair tijdschrijt is en over het algemeen in Nederlandse literaire kringen weinig begrip bestaat voor Indische literatuur. Want die literatuur BESTAAT en men hoeft maar kennis te nemen van de ontwikkelingen in de Mestizo"-literatuur van Zuid- en Midden-Amerika om te weten wat wij bedoelen. Het merkwaardigste is dat Cleintuar (schrijver van het in onze Moesson-reeks verschenen boekje "Indische Nederlan ders"zijn bijzondere opvattingen over het verhaal "Tjoek" neerschreef toen hij nog nooit wat over de Latijns-Amerikaan se literatuur gelezen had. Niettemin is hij tot inzichten en ontdekkingen gekomen (die zonder twijfel ook andere lezers van ons blad ontivikkeld hebben, althans herkennen) die duidelijk ook bij andere mengbloeden bestaan. Overigens hoeft men natuurlijk niet speciaal Nederlands letterkundige te zijn, om goede inzichten omtrent andere vormen van literatuur te hebben. Al zouden wij het zeer op prijs stellen als onze lezers ons hun mening over dit essay vertelden. We hoeven maar alleen te denken aan zulke Indische schrijvers als Multatuli en Couperus (die ook totaal apart staan) om te weten dat we niet speciaal door Meester Bartjes of Meester Pennewip opgevoed hoeven te zijn om gezonde inzichten te kunnen ontwikkelen! T.R. Het is vreemd, iedere keer dat ik "Tjoek" lees verwonder ik mij erover, dat er zo weinig commentaren op verschenen zijn. "Tjoek" is voor mij namelijk niet zomaar een verhaal, maar veel méér,dan dat. "Tjoek" is iets bijzonders en als ik dit zo neerschrijf, dan bedoel ik daarmee niet in de eerste plaats zijn literaire waarde, want het is mogelijk dat ik die niet goed kan beoordelen. Het bijzondere dat ik erin zie is van een geheel andere orde, een waarde die misschien toch wel iets met het literaire te maken heeft, maar er tegelijkertijd bovenuit stijgt. Als ik die waarde met één woord zou moeten aangeven, dan zou ik haar noemen: univer saliteit. Een uitdrukking, die men onmiddellijk kan gaan bekritiseren. Maar waarom zou men mij niet eerst gelegenheid geven te ver tellen wat ik persoonlijk in "Tjoek" zie? Op die manier zou tevens duidelijker kunnen worden wat ik in dit verband onder universaliteit versta. Tjoek is het verhaal dat in de tweede bundel vertellingen door Vincent Mahieu de meeste plaats inneemt. Het lijkt daarom ook niet zo vreemd, dat de auteur de hele bundel tenslotte dezelfde titel heeft meegegeven. Merkwaardiger is het misschien dat een vroegere bundel, "Tjies" geheten, niet genoemd werd naar één van de daarin opgenomen verhalen. Beide woorden, "Tjies" zowel als "Tjoek", zijn uitdrukkingen die in het voormalige Nederlands-lndië door de jagers werden gebruikt. Maar de auteur zelf laat de bundel verhalen "Tjies" (die naar zijn en mijn mening nooit helemaal be grepen werden) opvolgen door "Tjoek" en dat lijkt mij niet toevallig. Laten wij nu even de schrijver zelf aan het woord. "Tjoek is de Indische jagersverbastering voor het Engelse woord choke: vernauwing aan het eind van de loop van jachtgeweren waardoor de afgeschoten kegelvormige hagellading nauwer wordt gebundeld en men dus een geconcentreerder schot (en beter effect) krijgt." Vooral de door mij benadrukte laatste zinsdelen zouden onthullend kunnen zijn voor wie, als ik, naar een verborgen moti vering zoekt. Indische jagers spelen in dit verhaal van Vincent Mahieu een belangrijke rol. Toch is "Tjoek" geen jachtverhaal. Het is méér dan dat en misschien wil het ook meer zijn, al blijft het mogelijk dat de schrijver dit zal tegenspreken. In dit verband meen ik te moeten opmerken, dat de psychologie ons leert dat heel wat minder menselijke uitingen aan het zogenaamde toeval mogen worden toegeschreven dan wij geneigd zijn te veronderstellen. En ais straks wanneer ik mijn interpretatiepoging zal hebben beëindigd, Vincent Mahieu mij vermoedelijk zal tegenwerpen dat ik méér uit zijn vertelling heb willen halen dan hijzelf erin heeft gelegd, zou mijn verdediging moeten zijn: dat het niet volstrekt noodzakelijk is dat hij zich voortdurend bewust is geweest van de funkties, die de beelden en de taalvormen in zijn verhaal vervuilen. De hoofdpersonen in "Tjoek" zijn twee jonge mensen: het meisje Tjoek en de jongen, Man genoemd. Tjoek's leeftijd wordt nergens uitdrukkelijk vermeld, maar uit wat Mahieu over haar schrijft ("Tjoek moest nog een vrouw worden" en "zij was maar een meisje van de vierde klas van de negende school") kan men af leiden, dat hij haar zich niet veel ouder heeft voorgesteld dan omstreeks twaalf jaar. Man is vermoedelijk een jaar of twee, drie ouder. Is dit toevallig? Waarom laat Mahieu jonge mensen, die eigenlijk nog kinderen zijn, in zijn verhaal zulke "volwassen" dingen doen? Kan het zijn dat hij gevoelsmatig en misschien onbewust ervan is uitgegaan, dat de denkwereld van het kind een voorafspiegeling is van de denkwereld van de volwassene en dat die beide werelden niet wezenlijk van elkaar verschillen? Werd misschien daarom de jongen Man genoemd? Met Tjoek maakt men veel eerder kennis dan met Man. Deze laatste wordt door de schrijver eerst tegen de helft van het verhaal geïntroduceerd. Niettegenstaande dit betrekkelijke late optreden van Man, heeft men na eerste lezing, wanneer men aan het slot gekomen de hele vertelling in gedachten nog eens overziet, de indruk dat het eigenlijk in de eerste plaats om Man gaat en niet om Tjoek. Nogmaals de vraag: waarom heeft de schrijver zijn verhaal niet "Man" genoemd, maar "Tjoek" Man is belangrijk in het verhaal, maar het zou kunnen zijn dat Tjoek voor de schrijver zelf nog veel belangrijker was. Alvorens de figuur Tjoek aan de lezer wordt voorgesteld schildert Mahieu de entourage, het milieu waarin de tragische geschiedenis van Tjoek en Man zich zal afspelen. Ik neem aan, dat de verschil lende elementen van dit milieu berusten op feitelijke ervaringen van de auteur. Het literaire-fictieve karakter blijkt dan eerder uit de compositie en uit de funkties die de schrijver die onderdelen in zijn verhaal laat vervullen. Hier volgen de voornaamste elementen. Er is een weg, die wegvoert vanuit een stad. Buiten die stad is aan die weg een "onafzienbaar Chinees kerkhof" gelegen. Er is verder een plek op dat kerkhof, waarop drie huizen staan; niet oud, maar erg verbrokkeld en vervallen. Aan de andere zijde van de weg strekt zich een groot moeras uit (Mahieu gebruikt meestal het Indonesische woord: rawa). In het linkerhuis woont een muziekleraar, meneer Barrès, die dag en nacht cello speelt, één van de redenen waarom hij als niet goed wijs wordt beschouwd. Het middelste huis is onbewoond. Er rust een vloek op en men meent, dat het er 's nachts spookt, maar op zondagen (zolang het dag was) is dit huis het trefpunt voor jagers uit de stad. In het derde huis woont Tjoek met haar moeder. In het verhaal komt verder voor: Elmo Wyatt, een personage niet zonder betekenis, waarover ik straks nog iets moet zeggen. Voorts een meneer Odilon Koning, een gewezen muziekrecensent bij een krant en grote bewonderaar van meneer Barrès' cello-spel. Dan nog de Indo-Chinees Go. Go was, zegt de schrijver, "Don Quichot, genaamd Don Quick Shot, gereputeerd Don Very Slow Shot. Go jaagde al zeven jaar op Si Badak Hij had iets be lachelijk zieligs en tevens iets heroïsch." Een laatste verhaalfiguur, die ik met reden apart plaats, is het legendarische everzwijn, dat onkwetsbaar heet te zijn en zó groot is, dat het Si Badak (Rhinoceros) wordt genoemd. Merk op, dat de hierboven genoemde Go al zeven jaar op dit legendarische dier jaagde en dat hij beschreven wordt als tegelijkertijd belachelijk zielig én heroïsch. En ofschoon deze Go op niets anders jaagde dan op Si Badak, zegt Mahieu van hem, dat hij in elk geval een wezenlijker jager was "dan de meneren die met mooie dure auto's en duurder geweren wat wegwandelden tussen Het Grote Kerkhof en De Grote Rawa en er op los paften als of er vuurwerk moest worden afgestoken voor nieuwjaar." Vincent Mahieu heeft in zijn vroegere werk bij de uitbeelding van verhaalpersonages een zekere voorkeur getoond voor bepaalde typen. De mensen waarover hij schrijft vertegenwoordigen in het algemeen diegenen die in meer dan één betekenis "de vergeten groepen van de Indische samenleving" kunnen worden genoemd: gedeclasseerden, bohémien-achtige personages en anderen die min of meer aan de zelfkant van iedere samenleving worden aan getroffen, maar die in de Indische samenleving van weleer toch specifieke gestalten hebben aangenomen. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken, dat ook deze voorkeur niet toevallig is en dat hij juist via deze bijzondere personages een boodschap te brengen heeft. Zoiets als: ook hier is grootheid, ook hier is heroïek, ook hier wordt echt menselijk geleefd, gevoeld en gedacht, misschien zelfs op een wezenlijker manier dan in de kringen van "meneren met mooie dure auto's". Hier is de jacht niet het louter doden van dieren, wat zelfs meneer Barrès, de cello-speler, begreep, (want 4

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1972 | | pagina 4