IIIIIIIÜSP^I iHnnifl Hb^b I ll' ik VOETSTAPPEN IN 'N ANDERE WERELD De Gendroewo in een officieel rapport "7r T ii H I i Een groot mens it i i j l M .'.-.LU. 'i Men herinnert zich wellicht nog, dat 40 jaar geleden Surabaja werd opgeschrikt door de dagenlang aanhoudende stenenre gen in en om het "spookhuis" aan de toen malige Reinierszboulevard, welk feit vele pennen in de diverse dagbladen aan het schrijven heeft gebracht, doch onopgelost bleef. Welnu, een eeuw eerder had er te Sumedang een geval van dien aard plaats in de assistents-residentswoning, welke ge beurtenis aanleiding werd, dat het imposan te houten huis tot op de grond werd afge broken als enig middel om van het euvel bevrijd te raken. Men heeft deze gebeurtenis zelfs de moeite waard gevonden er een rapport van aan de Gouveneur-Generaal op te maken, dat door de bewoner, n.m.l. de Assistent- Resident von Kessinger werd ondertekend en dat als volgt luidt: "Op den 4den Febr. 1831, zijnde de eerste dag der Javaanse maand Poeasa, van eene gedane inspectie naar huis keerende .ont waarde ik op eenigen afstand van mijn huis, dat het door een groot aantal menschen omringd was. Daar ik niet kon begrijpen wat dat beteekende, verhaalde mij mijne vrouw, dat er in de binnengalerij en de binnenkamer van het huis steenen vielen, zonder dat men kon ontwaren waar zij van daan kwamen. Dit hoorende werd ik eenigs- zins vergramd en zeide, dat een mensch met gezonde oogen toch wel zien kon, door wien de steenen geworpen werden. Daarop plaatste ik mij midden in de binnengalerij, waar het meerendeel der steenen nedervie- len; maar overtuigde mij spoedig, dat dit niet door menschenhanden kon geschieden, daar de steenen, soms vlak voor mijn voe ten loodrecht naar beneden vielen zonder zich te bewegen en zonder dat iemand in de nabijheid was." "Ik onderzocht toen de planken der zol dering één voor één en bevond, dat zij alle vast en zonder eenige tusschenruimte naast elkander lagen. Hierop liet ik al de men schen die hetzij in of bij het huis woonden, zich op een vrije plaats vóór het huis ver zamelen en door eenige policiedienaren be waken, en begaf mij vervolgens na vooraf al de luiken en deuren gesloten te hebben, alleen door mijne vrouw vergezeld, binnens huis. Maar toen was het nog veel erger en kwamen de stenen van alle kanten aanvlie gen, zoodat ik spoedig genoodzaakt werd om de deuren en luiken weder te openen. Dit hield zoo gedurende zestien dagen ge stadig aan, zoodat op éénen dag wel dui zend steenen vielen, waaronder er waren van negen pond zwaarte. Hierbij moet ik niet vergeten te zeggen, dat mijn huis een planken huis is, gebouwd van droog djati hout, en dat de vensters voorzien zijn van omstreeks 2 duim van elkander verwijderde houten tralies, en voorts, dat het werpen morgens te 5 ure begon en aanhield tot 11 ure des avonds." "De bijzonderheid, dat de steenen mees tal in de nabijheid van een elfjarig meisje vielen, ja dat kind zelfs schenen te ver volgen ga ik met stilzwijgen voorbij, omdat zij minder ter zake doet, en ik dit verslag niet te uitvoerig wensch te maken." Aldus het officiële rapport, dat gestaafd wordt door de volgende feiten. Te dien tijde kwam toevallig te Sumedang op doorreis de Luitenant-Kolonel Michiels aan (deze is de latere Generaal Michiels), die na het ver haal te hebben aangehoord zich spontaan wilde belasten met het onderzoek van het een en ander, waarover hij echter later niet gaarne meer sprak, omdat dit feit blijkbaar een te diepe indruk op hem had gemaakt. Aan Generaal van Swieten vertelde hij ech ter het volgende: "Hij had zich met het 11- jarige meisje in een kamer opgesloten, ter- wiil niemand óf daarbinnen, of zelfs in de nabijheid werd toegelaten en het gansche huis door veertien (14) bewaarders werd bewaakt. Urenlang bleef hij bij het meisje zitten om te constateeren, dat de steenen in steeds groter getale, nagenoeg loodrecht om het "slachtoffer" vielen, zonder het te te bezeren of zelfs te raken, terwijl het scheen, alsof zij zelf in het minst niet ver wonderd noch bang was over het ongewone verschijnsel Dit verhaal werd door een oogetuige.n.l. de plaatselijke hotelhouder, de Hr. Dorn- seiff, aan de pers verteld, doch niemand heeft de Gendroewo gezien, die men zich dacht als een lange en gezette man, schrik wekkend van uiterlijk, getooid met een lange witte baard en knevels, die zich op houdt in de grootste en hoogste bomen en soms ook zijn intrek neemt in de woonerven en er dan vermaak in schept, zichtbaar of onzichtbaar voor het menschelijk oog met stenen te werpen, met sirib-speeksel te spu wen, of als hij uitermate boos is zelfs te urineren. Volgens het volksgeloof is hij gelukkig in het bijzonder bevreesd voor zwijnenvlees, zodat men door een stuk daarvan in de nabijheid op te hangen, hem uit zijn schuil plaats verdrijven kan, maar daar dit middel blijkbaar niet algemeen bekend blijkt te zijn, was in het onderhavige geval hét afbreken van het huis het enige afdoende middel om van het spook bevrijd te raken. W. F. W. SCHARDIJN JAN PIETERSZ. COEN Uit een brief van Jan Pietersz. Coen aan de Heren Zeventien: bier te land (in Indonesië - Red.) zijn geen vrouwen noch slavinnen zo gemeen en onbeschaafd ah eenigen van de thans aangekomen docht eren (Vaak krijgen we zo'n idee dat de grote wrok in Holland tegen de "koloniaal" Coen zijn oorzaak vindt in het feit dat de realist Coen in zijn critiek het eenvoudige volk niet spaarde Kort na de bestuursoverdracht eind 1949 heerste algemeen een hevige anti- Nederlandse stemming onder de Indo nesiërs. De ondernemingen werden zowel door militairen, politie als door allerlei profi teurs lastig gevallen voor donaties in geld en natura; vooral rijst en brand hout. Dit gebeurde dikwijls onder be dreiging. In deze omstandigheden geviel het dat Pk in 1951 buiten mijn schuld een man aanreed op de Gekbrong tussen Soe- kaboemi en Tjiandjoer. Mijn auto raak te daarbij van de weg af. Nadat ik uitgestapt was vormde zich direct een morrende menigte rond mij die een dreigende houding aannam. Gezien de vele aanslagen op planters in deze omgeving mag ik aannemen dat ik in direct levensgevaar verkeerde. Aan het resolute optreden van de ge lukkig aanwezige loerah die mij tege lijk met het slachtoffer in een toevallig passerende Opelet wist te werken had ik naar mijn stellige overtuiging mijn leven te danken. Het slachtoffer overleed kort nadat ik hem in het ziekenhuis te Tjiiandjoer had afgeleverd. Tegen de Lebaran in 1952 kondigde mijn Indon. boekhouder een man aan die mij spreken wilde. Ik nam a priori aan dat er weer ge bedeld werd en droeg mijn boekhouder op de man af te schepen en zonodig met geld tevreden te stellen. Het bleek dit keer edhter niet om geld te gaan en de man bleef aandringen op een onderhoud, waarop ik hem liet binnenkomen. Het was een schamel gekleed man op leeftijd die in ouder wetse stijl op nederige wijze en met een sem'bab" mijn kantoor binnen kwam. Ik bood hem een stoel aan, maar die weigerde hij beleefd en ging ver volgens op de grond zitten. Op mijn vraag wat 'hij op het hart had vertelde hij dat hij de vader was van de degene die ik ongeveer 1 jaar te voren had aangereden. Hij erkende dat ik geen schuld had, dat zijn zoon doof was, het ongeluk op een vrijdag had plaatsgevonden en dus het fatum van zijn zoon moet zijn geweest. Hij voelde zich gedrongen om in het zicht van de Lebaran schoonschip te maken en verklaarde dat hij tegenover mij geen vijandige gevoelens koester de, ten bewijze waarvan hij mij een grote goudvis aanbood, die hij op zijn urenlange voettocht in een gevlochten mand in leven had weten te houden. De diepe gevoelens van sympathie en eerbied voor deze eenvoudige desa man kan ik nog steeds niet onder woorden brengen. Welk een ziele-adel manifesteerde zich in deze nederige mens! Havea 20

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1972 | | pagina 20