i "4\
DE WANDELSOLDAAT
WJ I
U heeft ze allen wel eens gezien, die
jochies uit een weeshuis of ander soort
gemeenschap voor kinderen, wat slor
dig, in langere of kortere rijen, nooit in
de pas, nooit precies, toch gediscipli
neerd, ergens vandaan en ergens naar
toen, schijnbaar doelloos, altijd terug
naar de omheining, naar een beschutte
plaats. U herinnert zich ongetwijfeld
ook het verschil in woorduitleg tussen
"kamp" en "beschermde wijk" al naar
gelang je beschermde of beschermer
was.
Ik liep ook mee in zo'n groep, iedere
zondag gedurende enkele jaren, de ja
ren van mijn eerste en harde kennis
making met de buitenwereld, en het
was helemaal niet zo erg, het was zelfs
fijn, dat wandelen. Later reed ik vaak
zo'n troep voorbij, zacht voortzoemen-
de in mijn Mercedes of mijn Triumph
of mijn Fiat-wegluisje met een tikkeltje
neerbuigend medelijden (volkomen mis
plaatst overigens) en met begrip.
Aan het hoofd van ONZE groep liep
de wandelsoldaat, zo noemden wij hem.
Hij was voor ons een vertrouwde figuur
waar wij wel positief tegenover ston
den zoals dat tegenwoordig wordt ge
noemd, iemand die wij zondagmiddag
met blijdschap zagen aankomen. Wat
moet 'hem daartoe bewogen hebben?
Ik zelf denk graag dat het uit 'n gevoel
van eenzaamheid kwam, in het gonzen
de geroezemoes van de tangsi, die
overvolle tangsi die weergalmde van
de commandostemmen en het kinder-
gekrijs.
Hij was dus een echte soldaat, een
die in zijn vrije tijd met ons wandelde
en er een extra centje bij verdiende,
het zullen echt niet meer dan bronzen
centen geweest zijn, om ons wat van de
wereld daarbuiten te laten zien, de
grote wereld, langs de soos naar de
aloen-aloen. Dat wordt en werd blijk
baar noodzakelijk geacht voor onze op
voeding, door de mensen die het wis
ten. Dit alles klinkt misschien wat bit
ter maar in feite heb ik weinig onaan
gename herinneringen aan "het Ge
sticht", behalve de maaltijden dan,
maar dat was zuiver persoonlijk.
Officieel heette het "Verzorgingsge-
stioht Pemoeridan Wolanda". Dit laat
ste betekent Hollands tehuis voor leer
lingen, en er was een school aan ver
bonden, de derde school. Hij was be
stemd voor kinderen van planters die
wat ver weg woonden van de beschaaf
de wereld (van de scholen voorname
lijk) en niet voldoende welgesteld wa
ren om meer achtens-waardige tehui
zen te huren, want ook toen kocht men
vaak zijn respectabiliteit, was deze
recht evenredig met de grootte van de
bankrekening. Mijn zuster, die zeven
jaar ouder was betaalde nog twaalf en
een halve gulden, ik kwam in de dure
tijd en voor mij moest Pa al vijftien
gulden per maand betalen voor kost
en inwoning en school.
De rest van de week bevonden wij
ons vrijwel voortdurend binnen de mu
ren van de "bëstikan" wat Javaans
is en betekent" plaats waar men bief-
tuk eet" een spottende woordspeling,
wrang maar niet boosaardig, op de
naam van het Gesticht.
En nogmaals, wij amuseerden er ons
kostelijk. De speelruimte waar wij bui
ten schooltijd volledige vrijheid genoten
was een geweldige tuin en vooral en
bovendien de grote gymnastiekloods,
van een dikke zandlaag voorzien, met
verstelbare rekstok en ringen en brug
en paard en klimton en ladders. Hier
voelden wij ons het meest thuis en als
kleintjes van een jaar of zes slingerden
wij ons als apen langs de sporten van
de ladders ergens hoog in de lucht.
Natuurlijk niet zonder de gebruikelijke
ongelukken. Mijn broer Allie brak eens
zijn arm, een gecompliceerde fractuur,
en ikzelf, altijd wat onhandig, twee
maal mijn linkerelleboog.
Maar zo'n uitbundige vrijheid geniet
men nergens aan de veilige boezem
van een koesterend gezin.
Er stond 'n grote lobi-lobi boom met
op gezette tijden volop vruchten, ver
boden vruchten wel is waar, en nog wel
bij duizenden. Daar stonden wij natuur
lijk weerloos tegenover, evenals de ou
de Adam indertijd, en die had alleen nog
maar met appels te maken. Deze ver
rukkelijke lobi-lobis werden nl. voor
kleutertjes gevaarlijk geacht, men zou
er bholera van krijgen. Er werden af
en toe steekproeven genomen, be
staande uit het uitsteken van de tong.
Als die blauwzwart verkleurd was kre-
iü
Bovenstaande foto troffen wij aan in "Neder-
lands-lndi'è Ottd en Nieuw" en hoewel zonder
bijschrift toch aardig om te plaatsen, omdat de
foto bij ieder die zijn of haar jeugd in Indi'è
heeft doorgebracht, herinneringen oproept,
ook al de onvermijdelijke "tjankokkan" om
het been.
gen we dus casterolie, het wondermid
del tegen alle kwalen, heden zeer pro-
zaisdh vervangen door vaccinatie en
antibiotica met perziksmaak. En het
ging er onverbiddelijk in. Vaak pas na
herhaalde pogingen met wild verzet,
spugen, gillen, trappen, neus dicht knij
pen, dubbele Nelson en wurggrepen.
Die verraderlijke zwarte tong toch.
Waarom is het niet mogelijk te zondi
gen zonder een zwarte tong te krijgen?
En was het wel zonde? Is het altijd
zonde? Wat is zonde, wat is kwaad,
wat is goed? Iets wat door een Com
missie van Directeuren of ander Su
perieuren wordt bepaald? Ik geloof niet
dat iemand het weten kan, als het er is.
In ieder geval was onze levensweg
duidelijk uitgestippeld, net als in het
kamp zou ik haast zeggen, maar dat is
niet eerlijk tegenover het Gesticht, het
was zeer beslist geen kamp en ik ben
ervan overtuigd dat vele lastige mensen
die ik ken er betere, althans meer han
delbare mensen zouden zijn geworden,
zonder aan fiere flinkheid in te boeten.
Avonds, of beter in de namiddag,
'het huiswerk waar ik gedurende die
enkele jaren als snotaap geen last van
had en waar ik zelfs jaloers op was.
De grote jongens en meisjes van 10
tot 19 jaar zaten er dan in de ruime
en luchtige achtergalerij op lange hou
ten banken aan lange houten tafels en
verwerkten hun dagelijkse kost taaie
wetenschap. Daar stond ook de drink-
kast, een pyramideachtig houten geval
met een soort drum er in met thee ge
vuld, met één kraantje en één drink
beker, een merkwaardig soort kennelijk
goedkope thee, ik proef en ruik het
drankje nog en het was lekker.
Aan de linkerzijde zaten de meisjes,
rechts de jongens, in het midden de
directeursfamilie, toen meneer en me
vrouw Storm van Leeuwen, hij gepen
sioneerd kapitein van het K.N.I.L., met
een vervaarlijke dikke grijze snor, een
lorgnet, een dikke buik en een bulder
stem, voor ons angstaanjagend, eigen
lijk was het een goedzak. Het was toen
1914. Zijn vrouw was een engel, die
graag goed wou doen, graag wou
troosten, graag een moeder, een Oma
van ons allen wilde zijn maar toch door
haar functie te ver van ons afstond om
ons vertrouwen te kunnen winnen, wat
haar veel pijn moet hebben gedaan.
De slaapzalen waren heuse zalen met
vier rijen bedden met een 40 tot 50
jongens, hiërarchisch verdeeld naar
leeftijd en lichaamskracht en distinctie
van Papa, weegbrugger of "geemploy-
eerde", grote of kleine onderneming,
suiker of tabak, en vooral wel of
geen zakgeld. De kleine jongens
sliepen dicht bij het middenpad, heel
dicht bij het centrale punt waar het
stilletje stond. Een wijdse naam voor de
omvangrijke zinken emmer, waaronder
een goenizak, dit laatste tegen morsen
op de vloer door slaapdronken ventjes
die niet goed uit hun ogen konden kij
ken. Naar de W.C. gaan was uitgeslo
ten, het was er aardedonker, er was
18