grijpelijk, dat zij de opening dezer tentoon stelling met spanning tegemoet heeft ge zien. Het moet voor haar een grote vol doening geweest zijn, dit feit niet alleen te mogen beleven, doch ook bijwonen. In het geheel telt de Catalogus, welks zeker niet geringe kosten de Frans Mortelmans- stichting heeft willen dragen, een 133 num mers: schilderijen en tekeningen. Gemak kelijk had dit getal verdubbeld kunnen worden, want de verzameling tekeningen en aquarellen van het Kon. Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde te Leiden (eertijds in den Haag) telt blijkens de Cata logus van de Hr. J. H. Maronier een 1200 nummers; het Rijksmuseum voor Volken kunde te zelfder plaatse bezit, behalve tien tallen schilderijen, eveneens honderden te keningen, terwijl ook andere verzamelingen nog heel wat Indische kunst bevatten. Het lijkt mij niet uitgesloten, dat bij de keuze zeer strenge aesthetische maatstaven zijn aangelegd. Zoals in de Inleiding van de Catalogus ook ruiterlijk wordt erkend, is de keuze vaak moeilijk gevallen. Eén bezwaar was, dat men van de 19e en 20e eeuw vrij veel bezat, doch van de grote tijd der stichting van het koloniale imperium betrekkelijk weinig. O- ver het algemeen is men consequent ge weest en heeft meestal slechts werk van Nederlandse kunstenaars geëxposeerd. Voor het gemak heeft men onze vriend Raden Saleh, wiens kunst zo'n zuiver Wes ters karakter draagt, er ook maar bij ge rekend. Gelukkig is Abdullah, leerling der Haagse Kunstacademie, die daar vele Wes terse stijlen had leren kennen, overgeslagen. Dr. Thomas Horsfield was geen Nederlan der, doch van huis uit een Amerikaan. Toch is hij opgenomen. Had men deze gastvrij heid nog wat uitgebreid dan zouden ook de kunstenaars aan boord van buitenlandse oorlogsschepen, die m.o.m. wetenschappe lijke reizen om de wereld maakten, er bij gerekend kunnen worden. Ik denk hierbij aan de Oostenrijkse "Novara", die in 1858 Java aandeed en welks meevarende artiest heel wat afgetekend heeft. Het resultaat ligt in het Heeres museum te Wenen. Een 35 jaar later bezocht de "Elisabeth", even eens een Oostenrijks oorlogsschip, de Ar chipel, met de ongelukkige aartshertog Frans Ferdinand aan boord. Ook toen werd een en ander getekend, dat wel eveneens in het Heeresmuseum zal zijn terecht, ge komen. Verschillende gepasseerde kunstenaars worden vermeld: Van Raalten, Verhuell, ten Kate, Poortenaar, Wisse en zelfs onze grote Berlage. Doch er zijn er nog veel meer, wie de toegang tot de expositie ontzegd werd. Mij schieten de namen te binnen van War denaar, Deeleman, Gaffron, Van Herwerden, Galestin en J. H. W. de Clercq, die generaal Von Gagern op zijn reizen door Nederlands en Brits-lndië (1844-46) begeleidde en een schat van tekeningen naliet. Ik vraag mij in ernst af, of waar men bij radèn Saleh en Horsfield toch een weinig water in zijn wijn deed, men dit ook niet voor de 17e eeuw had kunnen doen. Het was toch aardig geweest, als het magistrale portret door Albert Cuyp (1620-91) van de kommandeur der Bataviase retourvloot van 1641 Jacob Mathuizen hier een zaal had mogen beheersen. Weliswaar heeft Cuyp nooit de Oost bezocht, doch het gezicht op Batavia, dat de achtergrond vormt gaat toch terug op een gravure uit die tijd, waar voor de tekening stellig omstreeks 1650 in de Oost vervaardigd is. Iets dergelijks zou men kunnen zeggen van het grote schilderij van Albert Eckhout 1620-1666). Deze kende wel de West, maar niet de Oost, doch voor zijn grote compositie "Marktstalletje op Java" (alias: warong) is stellig van op Java gemaakte schetsen gebruikt gemaakt. Doch ik geef toe, dat dan wellicht sommige bezoekers over de woorden "in de Oost" gemeesmuild zouden hebben. Terecht wordt opgemerkt, dat er wel veel getekend werd tijdens de V.O.C., en dat naar die tekeningen boekillustraties gegra veerd werden, doch dat de originelen dan meestal in de prullemand verdwenen (blz. 13). Tot de weinigen die dit lot ontkwamen behoort een serie tekeningen, vervaardigd op een gezantschapsreis naar het Chinese hof, die èn gegraveerd, en bewaard zijn gebleven in de Atlas van Stolk te Rotter dam. Een expositie van een dezer tekenin gen mèt de daarnaar vervaardigde gravure zou stellig leerzaam zijn geweest. Doch wellicht voldeden deze tekeningen en gra vures niet aan de gestelde aesthetische eisen. Zeer fraai is het getekende portret van de botanicus dr. Melchior Treub door mej. Bre mer, tekenlerares te Batavia, doch het is weinig karakteristiek Indisch; het zou net zo goed in Europa kunnen zijn getekend, maar werd zowel in de catalogus der ten toonstelling als in die van Maronier gere produceerd. Waarom werd in plaats van dit weinig Indische portret niet een der 150 tekeningen van de geniale Q. M. R. Verhuell (1787-1860) geëxposeerd, die behalve een bekwaam zee-officier, ook een vlot schrij ver en een knap tekenaar was. Hij tekent niet alleen goed, maar op zijn in het Arn hemse gemeentemuseum bewaarde teke ningen worden onderwerpen behandeld, die anderen zelden uitbeelden, b.v. de beklim ming van de piek van Ternate, die aan Rousseau Ie Douanier doet denken; een inheems tafreel in een Bataviase kampong: een hadji met zijn beide echtgenoten; de notenpluk op Banda', nooit eerder noch later afgebeeld; een vlootparade van oor logsprauwen in de Molukken, een onder werp dat onze zeeman na aan het hart moet gelegen hebben. Wat de aesthetische waarde van het ten toongestelde betreft, men zou Indië niet ge kend moeten hebben, om hierover zuiver te oordelen. Als oud-gast wordt men te gemak kelijk afgeleid door het bijzondere, het zeld zame, het typerende of het herkenbare der voorstelling, waaraan men zich moeilijk kan onttrekken. Het uiteindelijk oordeel over de kunstwaarde dient daarom maar aan de va derlandse aestheten te worden overgelaten. Toch ben ik meer dan eens wezenlijk ge troffen door de pracht van sommige kunst werken. Het kijkje in de wijk Vlaardingen (Makassar) door de Zuid-Nederlander Payen, waarvan een gekleurde reproductie terecht de uitnodigingskaart èn de catalogus versiert, is wel een bijzonder mooi schilderij. De fantastische schilderingen van Walter Spies, die zich bijzonder door Bali, land, volk, cultuur heeft laten inspireren, zijn onvergetelijk. De aan Rumphius toege schreven tekeningen treffen door hun raak heid, ook al gaat het alleen maar om schaaldieren. Ook Pieter van Oort (1804- 1834) heeft mij sterk kunnen bekoren, voor al door zijn zelfportret, met het tragische opschrift: "Na mijn dood (aan) mijne Ouders te zenden". Hij stierf n.l. vóór zijn 30e ver jaardag, gelijk zo vele kunstenaars en ge leerden destijds. Sympathiek vind ik zijn poging om de van hitte trillende atmosfeer als het oog van de dag boven de hoofden brandt, weer te geven. Wellicht is het mo gelijk nog meer werk van zijn hand aan te wijzen, dat tot dusver anoniem bleef. Gelukkig heeft men de hyperromantische stukken van radèn Saleh thuis gelaten en hij blijkt dan een goed en knap schilder te zijn geweest, die een heel goed portret kon maken. Ofschoon maar weinig Indische kunstenaars van hun penseel konden leven - de meesten beoefenden de kunst als bijverdienste, of als amateur - treft toch de ernst, waarmede lees verder pagina 11 Gezicht op de rede van Ternate van Payen met rechts het fort Tolukko, tegenwoordig een bouwval.

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1972 | | pagina 7