Kerstmis Op De Blang Het jaar loopt ten einde. Blangkedjeren, het hoofdplaatsje van de onderafdeling Gajo - Loeös, de wijde uitgestrekte tanaji Gajo in midden Atjeh, leeft met haar kleine Euro pese gemeenschap toe naar het Kerstfeest en de jaarwisseling. Het is regentijd. De vele beken en beekjes zijn door de over vloedige regens gezwollen tot snelstromen- de rivieren. Zij voeden, de kali Porang, waaraan het plaatsje ligt. Het water stroomt kolkend door de tot tientallen meters ver brede bedding. In de droge tijd is de Porang maar een heel klein kalietje en zijn bedding met de grote rotsblokken en grintafzettingen is dan bijna droog. Je kunt er doorheen lopen en met droge voeten, springend over de kleine stroompjes, de overkant bereiken. Als je het nu zou proberen, zou je onher roepelijk worden meegesleurd en te pletter worden geslagen tegen die grote keien of tegen de dikke peilers van de door de marechaussee's gebouwde houten brug. De grote vallei is rustig. De dennenbossen op de berghellingen zijn door de vele re gens en de donkere wolkenlucht niet meer diep groen. Ze zien er donkergrijs uit en de naalden druipen naargeestig van het vele nat. De sawah's op de hoogvlakte, nu vol jonge groene padi, liggen er ook heel stil letjes bij. Het eentonige groen wordt hier en daar onderbroken door zwermen witte koentoels, die diep in de veren gedoken, bij elkaar hokken voor een beetje warmte. Nergens zijn karbouwen te zien. De eige naars hebben ze in grote kudden bijeen gebracht in karêtans, beschutte plaatsen in een valleitje, waar ze min of meer veilig zijn voor de grote katten, de gestreepte meesters van de jungle. Voedsel is er in overvloed te vinden op de blangs, de gol vende met dennen en hertegras begroeide savanne aan de randen van de grote vallei waar de heuvels en bergen beginnen De blangs strekken zich, vaak onafzienbaar, over heel de Gajo-Loeös uit en je kunt er weken lang in ronddwalen zonder op het zelfde plekje terug te komen. Het is rustig, ondanks dat het poeasa - vastentijd - is, midden in de maand Ramad- han. Alles ligt stil, er is geen rechtspraak, geen inning van belasting, geen herendienst, er zijn geen militaire patrouilles. Het moet rustig blijven in deze maand, nergens activi teit, geen (ongewilde) provocatie. Zo luiden ieder keer weer de orders uit het verre Kotaradja als het poeasa is. Het is avond. De stormkings die de kleine kota verlichten, suizen in de avondstilte. Regendruppels, die op de lampekappen val len, spatten sissend uit elkaar in kleine stoomwolkjes. Er loopt niemand op straat. De dames van de officieren en van de jonge bestuursambtenaar, die de kapitein in zijn bestuurswerk terzijde staat, zitten genoegelijk bij elkaar in de kapiteinswoning. Er worden uitgebreide plannen gemaakt voor de Kerstmaaltijd en voor de Oudejaars avond, die in het kleine soosje zal worden gevierd. Het manvolk is niet bij de bespre king aanwezig. De kerels hebben wel wat anders te doen. Straks als al het lekkers wordt opgediend zullen zij hun mening geven. "Heerlijk, zeg, die ajartvkodok en die spekkoek, zo smeuig en gekruid". De bestuursambtenaar, die met adspirant wordt aangesproken, zit thuis. Hij werkt aan de voltooiing van een moeilijk vonnis, dat door de moesapat, de inheemse recht bank, is gewezen in een ingewikkelde op volgingskwestie. Hij leest het zittingsver- slag nog eens aandachtig door, hij zet de feiten op een rijtje, hij beoordeelt ander maal de getuigenverklaringen, de conclu sies van de Teukoe's leden van de recht bank en het oordeel van de oelama, de Mohammedaanse schriftgeleerde. Hij wikt en hij weegt en begint dan de uitspraak te formuleren in zuiver en mooi "hoog" maleis, de taal van de rechtspraak. Hij tuurt in gedachten naar buiten, de regen in. Hij ziet de weg naar de kampong Kota Lintang zich schemerig wit in het donker aftekenen tot aan de eerste bamboestoelen aan de rand van de kampong en het school- gebouwtje, dat daar staat. Uit de kampong komt het opwindende geluid van de rebanah, de platte trom, die met de hand bespeeld wordt. Er zijn er een paar bij elkaar, het rythme is snel, weinig gevarieerd, toch on definieerbaar meeslepend. De trommelaars reciteren er op zangerige toon - de lagoe - koranspreuken bij, die zij zelf vermoedelijk niet eens kunnen vertalen. Zij hebben ze geleerd van de oelama, die een godsdienst schooltje - de sekolah mengadji - leidt. De adspirant luistert even aandachtig naar het trommelspel en hij tracht de flarden geluid, die tot hem doordringen, te determineren en te ontdekken in welke stemming de spelers verkeren. Zijn gedachten worden onderbroken door plotseling uit de kampongrand opdoemende gele lichten. Het zijn flakkerende flambou wen, het wordt een hele stoet van fakkel dragers, die snel naderbij komt. Hij staat haastig op, schiet een regenjas aan, zoekt nerveus naar de papieren Chinese pajong, die altijd klaar staat en rent dan naar buiten. De stoet is intussen aan de rand van de kota aangekomen en houdt daar halt. Een figuur maakt zich uit de troep los en be geeft zich naar de kapiteinswoning. De kapitein is al buiten, loopt snel op de stoet toe waar hij gelijktijdig met "zijn" adspirant arriveert. De wacht aan de poort van de marechaussee-kazerne is inmiddels gealar meerd. De manisees hebben de "sikap awas" aangenomen, klaar voor alle mogelijke gebeurlijkheden. Je kunt immers nooit we ten in deze poeasa-tijd? In de stoet worden draagbaren meegevoerd. Er liggen enkele kreunende figuren in. Uit de meeste komt geen enkel geluid. Een kleine figuur komt op de beide gezags dragers af. Het is de Rödjö - tjeq van Kota Lintang en hij zegt met zachte diep be wogen stem: "Oa, toean ada tjelaka besar, (ach meneer, er is een groot ongeluk ge beurd). We waren bijeen in meunasah (ge bedshuis) voor de waktoe magrib (het avondgebed), toen één van de mannen plotseling opsprong en in het wilde weg woest met een lange parang (slagwapen) om zich heen begon te maaien. Het was ontzettend toean. De mannen, die om hem heen stonden sloegen als gekapte teboe (suikerriet) tegen de grond. Niemand was gewapend, zodat verweer niet mogelijk was en door de snel heid waarmee de woesteling optrad, was het ook niet mogelijk om hem te grijpen. Hij sprong uit een raam en verdween in de regen. Ik weet niet waar hij precies is. In de meunasah liggen zeven doden en hier zijn zestien gewonden. Loeka berat, toean ernstig gewond. Mogen wij hen naar de dokter brengen in het hospitaal?" Gelukkig is ook de dokter bij de groep aangekomen. Hij heeft vanuit zijn huis de flambouwen gezien en hij heeft gedacht aan een grote vechtpartij, die vooral na de padioogst onder de jongeren voorkomt, meestal met daarbij veel gewonden. In ie der geval is hij voorbereid op een lange nacht van hard werken. Hij kijkt vluchtig in de draagbaren en gaat dan met de hele stoet door de kazernepoort naar het hos- pitaaltje. De kapitein en de adspirant blijven met de Rödjö praten in het open pavijjoen naast de kapiteinswoning, waar de dames wat be duusd bij elkaar zitten en alle overleg heb ben gestaakt. "Kent U hem, Rödjö? Weet U wat er met de man aan de hand is en waar hij nu zou kunnen zijn?" "Ja, toean kapten, ik ken hem heel goed. Hij heet Aman zus en zo, hij is van de Blah (stam) Wakil uit mijn kampong. Hij is een goed mens en hij bezit veel karbouwen en grote sawah's bij Rampah. Hij is een paar dagen geleden uit Pematang Siantar terug gekeerd, waar hij een paar karbouwen heeft verkocht. Toen hij thuis kwam, het was nogal laat, want hij had op de kedeh (pasar) nog wat zitten dobbelen, vond hij zijn vrouw in de armen van zijn jongere broer, die nog vrijgezel is. Hij is zonder iets te zeggen weer weggegaan en heeft vermoedelijk in de meunasah geslapen. De volgende dag heeft men hem op de pasar gezien. Hij had een flink pak bij zich, maar hij is niet meer thuis geweest. Ik ben te weten gekomen dat hij bij de Chinees een flink stuk "kain poetih" (wit goed) heeft gekocht en daarna naar Gadjah is gegaan, waar hij wat ladangs heeft. Vanmorgen was hij terug in de kam pong. Hij deed of er niets was gebeurd en hij heeft zijn vrouw en kinderen nog ge schenken gegeven, die hij in Siantar had gekocht. En vanmiddag verscheen hij heel normaal in de meunasah en toen gebeurde het verschrikkelijke. Ik vertrouw het niet, toean kapten, hij zal sjahid (heilig) willen worden. Hij is maloe (beschaamd) door die kwestie van zijn vrouw en zijn broer. Zijn vrouw is zwanger, misschien wel van een zoon die hij nog niet heeft. Zij is daarom op dit moment veilig en hij zal zijn broer ook niets doen. Zij hebben immers hetzelfde bloed? Toean, laat hem zoeken en vatten. Maar ik waarschuw U, hij is gevaarlijk voor U, voor de jonge toean en voor alle andere militairen. Ik vermoed, dat hij weer naar Gadjah is en ingat betoel, Toean (bedenk goed), die kain poetih is bedoeld als zijn kain majat (dodenkleed). En na een korte stilte zegt de kapitein: "Het is goed, Röjö, één van mijn officieren krijgt opdracht om hem te arresteren. Er zal zo nodig geweld worden gebruikt. Wees ge rust, ik ga nu bij de gewonden kijken". De kapitein en de adspirant gaan naar het hospitaaltje. Op weg daarheen lopen zij bij één van de brigade-barakken binnen. De "baas", een wat oudere sergeant die al jaren op de Blang gestationeerd is en het hele gebied en zijn bevolking op zijn duimpje kent, krijgt opdracht zich voor patrouille klaar te maken. De luitenant, die de operatie zal leiden, heeft zich intussen 20

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1972 | | pagina 20