21 gemeld. Kort is de opdracht. "Uitrukken met drie dagen vivres, arresteer Aman zus en zo, bij verzet neerleggen." De adspirant huivert even bij het aanhoren van zoveel genadeloosheid, maar denkt dan weer aan die zeven in koelen bloede ver moorde mannen, die daarginds nog in de meunasah liggen. Hij denkt ook aan de ge wonden en hij beseft, dat de boosdoener zich door deze daad in de maatschappij onaanvaardbaar heeft gemaakt. Hij heeft zicc ten dode gewijd en hij zal genadelozer zijn dan de marechaussee's die zullen pro beren hem te vangen. Daardoor kunnen nog meer ongelukken ontstaan, doden vallen. Het is nu eenmaal zo in Atjeh. De dokter en de korporaal-verpleger zijn aan het werk. Het lijkt wel een slachthuis, de toegebrachte slagwonden zijn groot en diep. Verhoren Van de slachtoffers is er niet bij en de adspirant is blij als hij weer buiten staat en met diepe ingehaalde frisse lucht de misselijk makende ether dampen uit zijn longen kan drijven. Hij is min of meer verbijsterd. Hoe is het mogelijk, dat één man in een flits zoveel leed kan ver oorzaken? Hij denkt aan de vele rapporten, die hij over klewang-aanvallen gelezen heeft. Hij ziet het in gedachten gebeuren, namen schieten hem te binnen en hij denkt aan de kommer, die er aan beide zijden door ver oorzaakt is. Hij wil met de patrouille mee, misschien lukt het hem de man - het woord misdadiger wil hij niet uiten - over te halen zich over te geven. Er is al genoeg bloed gevloeid. Hij vraagt het de kapitein en het antwoord is kort: "Neen, dit is nu een mili taire aangelegenheid en daar hoor jij niet bij. En bovendien, morgen moet je verho ren afnemen, ik verwacht je rapporten bin nen twee dagen." Hij gaat naar huis terug, het regent nog steeds, zijn broek en schoenen zijn drijfnat. Thuis wacht zijn vrouw op hem met een warme kop soep, die hij dankbaar opslurpt. Hij zegt niet veel, kijkt stil naar baby-zoon, die in zijn bedje slaapt. Hij strijkt hem teder over het bolletje, met een gebaar van: slaap zacht, jonkie, als jij groot bent hoeft het niet meer. Zwijgend gaan ze naar bed Ze horen de patrouille vertrekken, rustig, bijna zonder geluid. De soldaten schoenen maken een zacht slobberend geluid in de modder van de natte weg en af en toe rammelt een uitrustingsstuk metaalachtig. De regen tik kelt op het sirap dak van het huis en dan neemt de slaap alle zorgen weg. Het wordt morgen. De regen heeft opge houden, de zon schijnt en de zonnestralen toveren gouden lichtjes in het gebladerte. Het is net of de dennen zich tooien voor het naderend Kerstfeest. Heel vroeg in de morgen komt één van de officieren met de order van de kapitein "Niemand mag. naar de kedeh tot nader order". Een brigade marechaussee rukt uit voor een patrouille in de kampongs, die om de kleine kota lig gen. Er is een voelbare spanning. Vragen rijzen: hebben ze hem al of niet? Zijn er nog meer slachtoffers gevallen en wie zijn dat? De luitenant, de baas of één van de anderen? De adspirant loopt snel met de manti-politie naar het hospitaaltje in de kazerne. Het is acht uur in de morgen en nog is de dokter bezig. Hij is doodmoe en hij werkt met een andere hulp, de mantri-verpleger uit de poli kliniek op de passar. De korporaal-verple ger is afgeknapt. De dokter geeft toestem ming de lichtst-gewonden te verhoren. De overigen moeten eerst helemaal uit de nar cose zijn bijgekomen of zijn nog niet in staat om te denken. Het verhoor is kort en beperkt zich in hoofdzaak tot: Weet je wie het gedaan heeft? Wat is er precies met jou gebeurd? Heb je enig idee waarom de verdachte zich zo heeft gedragen? De antwoorden zijn nagenoeg gelijkluidend en positief. 'Ja toean, hij heet zo en zo. Het gebeurde plotseling en we hadden geen verweer. We weten niet waarom hij het gedaan heeft. We waren goede vrienden en hij is nooit een djago (vechtersbaas) geweest. We haten hem niet, het was nasib (noodlot) voor ons, Allah heeft het zo ge wild en wij hopen, dat hij, wanneer hij valt, hij sjahid zal worden. Hij is een goed mens." De jonge bestuursambtenaar is diep ge troffen. Er zijn geen haat en wraakgevoelens en toch, koel beredeneerd, is hier, althans naar Westerse maatstaven, sprake van moord met voorbedachte rade in koelen bloede gepleegd. Het ware motief ont breekt echter en daar kan alleen de dader het juiste van zeggen. Het is laat in de middag geworden en er is nog geen bericht van de uitgezonden patrouille. Een tweede is inmiddels het terrein in gezonden en een derde maakt zich gereed voor aflossing van de eerste. De spanning stijgt. In de kazerne groepen de soldaten-vrouwen en zij praten heel zacht over de situatie. Ook de officiers dames zijn bedrukt. De vrouw van de luite nant, die de dader moet vatten, loopt doods bleek in haar huis rond. Ze is ook nog niet helemaal genezen van een maagbloeding, die ze gehad heeft. De vrouw van de kapi tein is bij haar, maar het geeft haar geen rust. Ja, het is mogelijk, dat de boosdoener de patrouille ergens opwacht en een flit sende aanval onderneemt. Hij heeft natuur lijk geen enkele kans en hij zal onherroe pelijk worden neergelegd, maar dat is juist wat hij zelf wenst om daarna sjahid te zijn en gelukkig te worden in de zeven hemelen. Maar er is eveneens grote kans, dat de bliksem-aanval succes heeft en onder de soldatèn, wellicht de luitenant zelf, slacht offers vallen. De scheidende zon overgiet de stijgende spanning met een oranje-rode gloed en de bergen in de verte gloeien roze onder deze laatste stralen. Het is allemaal zo vredig. De eerste vleermuizen fladderen met piep geluidjes door de lucht. Ook zij jagen, maar dan op insecten. Het uiltje in de kemiriboom voor het huis van de adspirant begint te roepen: poeoeoek, eerst gerekt en dan ineens afbrekend. Het klinkt zo vriendelijk, maar er is niets vriendelijks aan aan deze mensen jacht, die uitgevoerd moet worden, desnoods genadeloos om andere mensen veilig te stel len voor de woede en het niet te begrijpen gedrag van deze killer, die bedrogen is en maloe geworden. Het is voor dit onbereken bare gedrag van de Atjeher, dat de in Atjeh geplaatste besuursambtenaar een "dienst belangtoelage" boven zijn traktement krijgt, in wezen gevarengeld. Het is 22 december en negen uur in de avond. Over drie dagen is het Kerstmis. In de kapiteinswoning staat al een flinke den uit het bos en Mevrouw en de jongens zijn bezig versiering aan te brengen. De adspirant zit bij de kapitein, die zich heeft klaargemaakt om zelf uit te rukken. Er zijn wat berichten binnen gedruppeld, die zij trachten te evalueren. De boosdoe ner houdt zich niet in Gadjah op. Hij ver plaatst zich snel van de ene kampong naar de andere en hij laat zich door de bewo ners niet overreden of pakken. Hij heeft zich in de witte stof gewikkeld, die hij bij de Chinees heeft gekocht. Er zal dus niets anders op zitten dan hem a vue neer te leggen voor hij gevaarlijk kan worden. Zich overgeven doet hij toch niet. En waar zit de brigade? Hebben de soldaten dezelfde inlichtingen gekregen? De luitenant is een ervaren rimboe-loper, de sergeant is bo vendien ouder en bedachtzamer. Zij zullen zich wel weten te beveiligen, maar het is en blijft gevaarlijk en eern hinderlaag is niet te voorkomen. Plotseling klinkt er aan de poort van de kazerne wat tumult op. Er komt een onder officier aan de deur. "Kapitein, de luitenant heeft hem bij een treffen gedood. Hij is zelf licht aan de arm gewond, maar het schijnt dat er twee marechaussee's be hoorlijk zijn geraakt. De dardanel van de luit heeft een houw over het hoofd gehad. Het treffen heeft bij kampong Rikit, onge veer drie kilometer van hier, plaats gehad. De boodschapper heb ik bij de wacht ge houden. Dé dokter is gewaarschuwd, hij staat klaar voor afmars." "Ik ga zelf", zegt de kapitein. "Wil jij Dick's vrouw geruststellen. Breng haar maar hier, arme meid, ze is bijna op." De jonge man gaat met de blijde boodschap naar de vrouw, maar hij kan zelf niet blij zijn. Het is triest, en waarom moest dit allemaal? Ruim na middernacht komt de patrouille binnen, de twee zwaar gewonde marechaus see's worden in draagbaren vervoerd. De dardanel, de lijfwacht van de luitenant, ver keert nog dagenlang in levensgevaar. De balans is nu: aan de ene kant zeven doden en achttien zwaar gewonden, aan de andere zijde één dode. Deze achtste dode in dit ontzettende drama laat een zwangere vrouw achter met drie kinderen. Zjj is voor de rest van haar leven als overspelige ge tekend en in haar wereld moeilijk aanvaard baar. En de jongere broer? Ach, die zal er niet veel van merken en zijn leven verder normaal leven. Onrecht zal er altijd zijn. De Kerstnacht breekt aan. De luitenants, de dokter, de adspirant en hun vrouwen zitten als gasten rond de grote tafel in de ruime achtergalerij van de kapiteinswoning. Ze zijn vrolijk, ze doen zich tegoed aan het voortreffelijke Kerstmaal. De Kerstboom is prachtig en de kaarsjes stralen een wel doende vrede uit. De vrouw van de kapitein gaat voor in het gebed en zegt dank voor het behoud van de luitenant en de gewonde makkers. Voor de boosdoener is er geen goed woord. Hij is begraven in de rood besmeurde witte kain met zijn gezicht naar Mekka gericht. Toehan Allah zal over hem oordelen. Moge dit oordeel mild zijn en hij sjahid worden zoals hij dit wenste. Het is Kerstmis op Blangkedjeren, het is in het jaar 1931. H.

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1972 | | pagina 21