De Sirih-Bladen van
Mevrouw Engelhard
door Dr. H. J. de Graaf
De koloniale geschiedenis wordt wel eens vervelend gevonden. Inderdaad is er een
bepaald soort, dat ongenietbaar is. Aan de andere kant hebben we het werk van dr.
F. de Haan, Priangan en Oud Batavia, die door hun humor zeer goed leesbaar zijn, al
slaat de geachte schrijver wel eens doorSoms echter zijn de feiten zelf al grappig
en behoeft men ze niet leuker te maken, dan ze al zijn. Dit is b.v. het geval met de
sirih-bladen van Mevrouw Engelhard (1817). Ik zal daarom getrouwelijk mededelen, wat
op het Rijks Archief van Gelderland gevonden is.
Hoe komt het, dat wij juist in zo'n echt
landelijk archief, waar we niets koloniaals
verwachten, toch belangrijke gegevens over
de Oost aantreffen? De oorzaak is, dat een
Gelders zeeman (contradictio in terminis)
Quirinus Maurits Rudolf Verhuell, na zijn
pensionering in 1850 zich in zijn geboorte
land heeft gevestigd, dat na zijn dood in
1860 zijn enige zoon, Alexander Verhuell,
de bekende humoristische of sentimentele
tekenaar, zijn hele nalatenschap geërfd
heeft, om na zijn overlijden ongeveer alles:
kunstwerken en papieren, aan diverse open
bare instellingen na te laten. Zo treffen we
in het Arnhemse gemeentemuseum de Ver-
huell-kamer aan en een grote massa papie
ren in het Gemeente-Archief en in het Rijks-
Archief Gelderland. Deze papieren waren
nog al talrijk, omdat zowel vader als zoon
de voor historici prettige gewoonte hadden
alles op te schrijven en te bewaren. Zo zijn
er van de oude heer Q.M.R. levensherinne
ringen over, een stapel van een 600 bladzij
den, in helaas niet al te duidelijk schrift, die
tot twee jaar voor zijn dood doorlopen. Het
begint met zijn prilste jeugd, die hij in Doe-
tinchem en Doesburg doorbracht. Merkwaar
dig zijn ook zijn ervaringen op Java, waar
hij in 1817 aankwam. Hij had toen, als 30-
jarige zee-officier al heel wat achter de rug.
18 Jaar oud had hij deelgenomen aan een
zeeslag op de Franse kust tegen de Engel
sen, waar hij, bij afwezigheid van zijn kom-
mandant, zijn schip uit grote moeilijkheden
had gered. In 1807 was hij met een kleine
oorlogsbrik dwars door de Britse blokkade
naar Indië gevaren, doch men was door
averij niet verder dan Bahia in Brazilië
gekomen. Ook de adelborst Jean Chrétien
Baud was van de partij geweest. Door een
ongelukkig toeval waren beiden toen in een
zéér dragelijke Braziliaanse krijgsgevangen
schap geraakt en pas in 1810 had hij zijn
vaderland weergezien. Daarop had hij een
tijd lang onder zijn oom, de admiraal Carel
Hendrik Verhuell gediend, een zéér be
kwaam man. Deze was echter in 1814 zo
dom geweest, om toen Nederland al in feite
bevrijd was, al te lang trouw te blijven aan
Napoleon, aan wie hij immers trouw had
moeten zweren. Deze halsstarrigheid maakte
hem natuurlijk in het bevrijde Nederland
als "collaborateur" onmogelijk. De neef
deelde in zijn lot en werd op non-actief ge
steld. Daarom was hij in 1817 maar op eigen
kosten naar Indië gevaren, in de hoop, dat
men hem daar wel gebruiken kon. Die hoop,
was niet beschaamd. Hij was 1e officier op
H.M. Evertsen, een linieschip, geworden en
had in Batavia de vriendschap met Baud
hernieuwd, die toen reeds op de ladder,
die hem naar het ministerschap van Kolo
niën zou voeren, de eerste voet had gezet,
n.l. als gouvernementssecretaris. Deze was
ondertussen ook nog getrouwd met een
beeldschone dame, van wie Verhuell, die
destijds een licht ontvlambaar gemoed had,
zeer onder de indruk was, n.l. met Wilhel-
Quirinus Maurits Rudolf Verhuell, (1787-
1860), le officier op Z.M. Evertsen, de schrij
ver van de mémoires waarin het verhaal over
de sirihhladen van Mevr. Engelhard voorkomt.
Later speelde hij nog een rol hij de opstand
van Thomas Matulesi op Ambon (1817) en
schreef daar een boek over. Het schilderij is
waarschijnlijk van Suhr, te Hamburg omstreeks
1811 vervaardigd.
mina Henriette Senn van Basel, in de wan
deling Mijntje genoemd. Zij was een nichtje
van het gewezen Raadslid, de Edele Heer
Nicolaas Engelhard, die in ons verhaal een
hoofdrol zal spelen. Geboren op 1 dec. 1761,
was deze reeds op 16-jarige leeftijd als
assistent naar Indië gevaren en daar regel
matig opgeklommen. In 1784 trouwde hij met
de stiefdochter van de latere G.G. Alting,
M. W. van Senn Basel, die hem een
100.000 dukatons als bruidsschat meebracht.
In 1798, juist, toen hij op het punt stond
te repatriëren, werd hij tot extra-ordinair
lid van de Raad van Indië gekozen en bleef
dus maar. Drie jaar later werd hij Gouver
neur van Java's Oostkust (heel Java be-
Oosten Tjerebon). In 1808 kwam aan deze
heerlijkheid een einde door het optreden
van de doortastende Daendels, die hem
ontsloeg, zijn omvangrijk gouvernement
tot residenties verknipte, zoals het ook
steeds gebleven is. Daarna bleef hij ambt
loos burger, zowel onder Daendels als tij
dens de Engelsen (1811-16). Armoede leed
hij intussen niet, want hij had een inkomen
van ruim een ton 's jaars. Na het herstel
van het Nederlandse gezag, haakte hij op
nieuw naar een ambt en kreeg er ook een.
Hij werd n.l. president der Commissie, die
in 1817 het gezag in de Molukken van de
Engelsen zou gaan overnemen. Terwijl hij
op zijn vertrek naar de Grote Oost wachtte,
had de ontmoeting met Verhuell plaats.
Engelhard was iemand van de oude stempel,
die opgegroeid onder de oude Compagnie,
geen beter stelsel dan het vroegere kende,
dus een man van het z.g. Ancien Régime.
Dat was ook aan hem te zien: "Statig, stijf
gekleed in een lange rok van een bijzondere
snit, met grote, gouden knopen, een lang
vest met diamanten knopen, een korte broek
en-zijden kousen, schoenen met grote gou
den gespen. Hij was nog gekapt met een
staart (in 1817!) en droeg een grote drie
kantige steek. Altoos wilde hij "Edele Heer"
genoemd worden, zoals men indertijd de
leden van de Raad van Indië aansprak. Dit
gebruik heeft zich in de Inlandse talen ge
handhaafd, waar met "édelèr" een lid van
de Raad van Indië wordt aangeduid.
Op een morgen zei Baud tot zijn logé Ver
huell: "Ik zal je aan mijn Oom Engelhard
voorstellen. Je zult een type zien van een
oud bewindhebber der O.l. Compagnie
Verhuell vond het best en zij reden in
Baud's equipage naar diens woning, niet ver
van Goenoeng Sari, een groot en fraai bui
tenverblijf, waar een aantal slaven en sla
vinnen rondwaarde (pas in 1860 werd een
vrij zachtaardige slavernij in Oost-lndië af
geschaft).
"Wij werden binnen gelaten", schrijft Ver
huell, "en daar verscheen de Edele Heer,
volmaakt zoals Baud hem beschreven had.
"Oom, ik stel U mijn vriend, de Overste
Verhuell voor, daar ik U zeer veel van ver
haald heb". Verhuell maakte een diepe bui
ging en de goede man reikte hem minzaam
de hand toe. "Het is mij zeer veel eer ken
nis met U te maken, Mijnheer de Overste".
Gedurende het gesprek noemde hij hem
steeds Edele Heer. Later heeft Verhuell
ook met Mevrouw Engelhard kennis ge
maakt, zowel aan boord van de Evertsen,
waarmede het waardige paar naar Ambon
voer, als later in de Molukken. Het was een
zeer goedhartige oude dame en zij schijnt
Verhuell vaak in het Maleis te hebben toe
gesproken, waarin deze toen nog geen
meester was. Ze noemde de 30-jarige Ver
huell altijd "Mijn Kind". Dikwijls in de
morgenstond vond hij Mevrouw Engelhard
,,en profond négligé d.w.z., gekleed in een
sneeuwwitte kabaja en rok (sarong), met
de haren los op de rug hangende." Me
vrouw nodigde uit: "Doedoek goewa (ik)
poenja-anak", ga zitten mijn Kind" en Ver
huell ging op de Oosterse wijze op een
matje naast haar zitten, leder der slavinnen,
die om haar tijen zaten, had een werkje
onder handen. En gebeurde er iets onder
die vrouwen, dat de Maitresse niet behaag
de, dan viel ze wel eens uit met het woordje
"Anak Setan", terwijl zij, die zelden kousen
droeg, en haar Chinese muilen naast zich
had staan, de schuldige met haar tenen in
de dijen kneep, zodat de ongelukkige slavin
het uitgilde. Daarna begon Mevrouw dade
lijk met Verhuell te keuvelen, alsof er niets
aan de hand was. De opperste slavin was
belast met het maken der kondé en dit
gedeelte van toilet ging met een statige
deftigheid gepaard, terwijl een andere Ja
vaanse slavin, de schalkse Bitja, de krans
van melati-bloemen schikte, die het kapsel
moest bekronen. Nimmer kreeg deze slavin
een hard woord. Zij was het bedorven kind
dezer goede, brave vrouw. Jammer dat
Verhuell, die zoveel in het oude Indië ge
tekend heeft, nimmer gepoogd heeft dit
tafreel met de tekenpen op papier te bren
gen.
6