Plantersleven In De
Buitengewesten
Dit verhaal gaat over 't leven op een kebon in Deli. Mijn eerste baan was bij de
D.S.M.: Deli-Spoorweg Mij., waar ik drie maanden had meegelopen met een
Assistent, om wat wegwijs te worden. Hij ging met Europees verlof.
Het was een houtaankap en aanplant.
Het hout kwam uit 't bos; dat werd ge
kapt en gezaagd en moest dienen als
brandstof voor de locomotieven; grote
zware machines, naar ik meen, van
Duitse makelij.
Niet alle hout werd voor brandhout
gebruikt; er was ook het z.g. Marbau
en Djati, waar dwarsliggers van wer
den gezaagd.
Ik had met de aankap niets te maken;
dat was uitbesteed aan een Chinese
aannemer. Alleen moest ik hout opme
ten "Limkettie" de aannemer, kreeg
per m2 uitbetaald. Ik schreef dan een
bon uit. Zonder bon en voorzien van
stempel en mijn handtekening, kreeg
Limkettie op 't Hoofdkantoor in Medan
geen cent.
Mijn voorganger, een Duitser, had me
al zo'n beetje wegwijs gemaakt. Ik
wist dus, waar ik vooral, wat Limkettie
betrof, op moest letten, want de aan
nemer was erop uit als hij de kans
kreeg, mij meer hout op te laten meten,
dan er in werkelijkheid was.
Zo is 't gebeurd, dat Limkettie een
enorme stapel hout in elkaar had gezet
van wel vijf meter hoog. Ik was erop
geklommen en er doorheen gezakt. Ik
had slechts enkele schrammen aan
mijn benen. De stapel was hol van
binnen.
De bedrieger werd bedrogen. Ik ging
geen hout opmeten. Ik ging naar huis.
Belde 't Hoofdkantoor op en zei waar
om ik geen hout opgemeten had. Men
wist er dus van, als Limkettie kwam.
En inderdaad kwam hij op 't kantoor
en keerde terug naar huis zonder één
cent.
Zie zo, ik had die kerel klein. In 't ver
volg waren het kleine stapeltjes; hij
wist nu, dat hij mij niet voor de gek
kon houden.
Wat de kebon betrof, daar had men
300 koelies: mannen en vrouwen, allen
Prèman.
Het gehalte was niet slecht te noemen:
weinig last met de mensen en allen
hadden al gewerkt als Orang kontrak
en voor zover ik 't als Singkèh kon
beoordelen, werd er goed gewerkt,
dank zij goede mandoers.
Ik deed het rustig aan: geen schelden
of te keer gaan, wat mijn voorganger
wel deed, zelfs rammelde hij er vaak
op. Ik had een andere taktiek: door als
't me te bar werd zo'n vent te ontslaan.
Er waren er plenty, die als "Préman"
bij mij wilden werken. Het dagloon was
90 ets.; een contractant(man) 42 en een
vrouw 37 cent. Mandoers f 1,50 als
Prèman.
En omdat ik, voordat ik naar Deli kwam
in juli 1925, zelf enige jaren in de Tuin
bouw werkzaam was geweest, ook in
de aanleg had gezeten, nam ik 't leven
nogal makkelijk op. Hoofdzaak was, dat
't werk liep; 't volk moest mij leren
kennen en ik hen. We kregen dan ook
een prima sfeer: kalm, rustig aan, geen
herrie, dat was niet nodig. Gaandeweg
leerde ik Maleis.
De Njai van mijn voorganger was ver
trokken. Ik had wel moeite gedaan haar
voor mij te winnen, maar "tidah djadi".
Voorlopig zorgde de vrouw van mijn
toekang air voor mij. De man was een
prima kerel, dat bleek ook later en erg
trouw!
Ik had al links en rechts moeite ge
daan, iemand te vinden vroeg o.a. aan
mijn mantri (de opnemer, die alles in
kaart bracht en tegenover mij woonde
met een paar vrienden.) Daar was ook
een toekang Rem bij, die op de treinen
dienst deed.
Door diens hulp kreeg ik dan ook een
prima vrouwtje in huis. Dat zat direct
goed, toen ze zich op een avond kwam
presenteren: prima getuigschriften. We
werden het eens.
De volgende dag ging ze haar spullen
halen. Ik had een bon voor vrije reis
uitgeschreven, heen en terug, alsmede
wat geld gegeven. Ze woonde te Soen-
gei-Rampah, waar ook een spoorstation
was van de Maatschappij.
We spraken af, wanneer ze terug
kwam, zodat ik Sariman kon sturen
naar het station, om haar te helpen met
de bagage en dat bleek heel wat te
zijn: twee koffers lijfgoed en een Sin
ger naaimachine laag bankje, waar
de machine op kwam te staan. Ja, 's
Lands wijs, 's Lands eer.
Maar onpractisch was het niet, en zij,
dat vrouwtje, Atmah was haar naam,
f .nfHIfjijA-
fèfi££
bleek absoluut niet "bodok", al kon zij
dan niet lezen of schrijven.
Koken, kleding maken, ook witte over
hemden, shirts met brede buitenmodel
zakken erop, was "uit de kunst" en
pakean toetoep wassen, want we lie
pen daar in 't wit, dus model, voor
schrift van de Maatschappij.
Nu was het daar zo: mijn baas kwam
om de 14 dagen op inspectie, vaak met
twee of vier personen, onder wie ook
een Houtvester van het Boswezen.
Door diens bemiddeling kregen wij
zaad van Tjemara, een dennensoort,
die aangeplant werd. Elk jaar in" de
regentijd ging er 150 H.A. bibit in de
grond en maanden van te voren werden
er al plantgaten gemaakt, waar de
jonge plantjes met poeterans en al in
geplant werden, zodra de regentijd
begon. Dan was het alle hens aan
dek, een drukke tijd, de voorbereidin
gen daarvoor waren allang getroffen.
Men moest wel zoveel planten hebben,
om zo'n oppervlakte vol te krijgen.
Ja, zelfs nog veel meer, want men
moest een flink kwantum inboeters
bij de hand hebben en houden!
We hadden een kwekerij met een ste
vige pagar erom heen, in verband met
de wilde varkens. Deze keek ik elke
morgen na en bleef de boel versterken,
als dat nodig bleek.
Ook werd gebruik gemaakt van Obi-
knollen; door midden gesneden, uitge
hold, vergift erin en dan met een bam-
boespeld aan elkaar gezet.
Deze knollen, zo'n 25 stuks, kwamen
aan de buitenkant van de pagar op
afstand te liggen. Samen met "Djirim",
mijn mandoer, later 1e mandoer en nog
later Hoofdmandoer, keek ik 's mor
gens alles na, wat de varkens weg
gesleept en opgevreten hadden en
dat was doorgaans aardig wat, trou
wens ik vond vaak kadavers in de om
geving van de kwekerij.
Het vlees moest wel eerst behoorlijk
stinken, dan pas kwam "Matjan" er bij,
om het op te vreten: voor hem een
delicatesse!
Atmah was altijd goed gehumeurd,
niet bazig; want dat kon je ook gebeu
ren, dat je onder de plak kwam te zit
ten. Later zag ik daar bij anderen wei
eens de bewijzen van; die 't mogelijk
minder goed getroffen hadden met hun
njai!
Inderdaad, ik had een simpel en fijn
leven. Ook weieens op bezoek bij Toe
an Sep - de stationschef. Deze was van
Sumatra's Westkust; sprak geen Hol
lands, maar zijn Assistent wel en deze
jongeman kreeg vaak leesboeken te
leen. Van hem kreeg ik vaak een tele
foontje, als er barang - vlees - groenten
- brood, etc. met de trein meegekomen
was. Als employé had ik de vracht vrij.
Na verloop van tijd schakelde ik de
zending vlees uit. Tussen licht en don
ker en ook met donker, ging ik op
jacht, in stukken langs de bosrand,
waar die dag niet gewerkt was. Ik had
een geweer van de Maatschappij en
16