Beri Ben "De Grote Ziekte"
door Dr. H. J. de Graaf
"DE
KRONTJONG - GITAAR"
door
ROSALIE GROOSS
Sedert de westerse geneeskunst haar intocht in de Archipel deed, is zij gestoten
op de van ouds befaamde ziekenbehandeling door inheemse geneeskundigen of
doekoens. Ik vroeg eens aan de thans overleden zendingsarts Nortier uit Malang,
of hij van zijn Javaanse collega's niet veel last had. Hij antwoordde, dat hij blij
was, dat zij er waren; anders zou hij het werk niet af kunnen. Uit deze woorden
sprak zekere waardering voor de behandeling door doekoens. Inderdaad schijnen
deze brave lieden, naast veel hocus pocus, toch over enige werkzame inheemse
geneesmiddelen en wijzen van behandeling te beschikken. Men denke slechts
aan de bekende koemis koetjing, die o.a. tegen niersteen zou helpen. Ik meen
mij te herinneren, dat de Geneeskundige Dienst in Ned.-lndië kort voor de oorlog
een onderzoek naar de geneeskracht dezer kattesnor wilde instellen, maar dat
daarvan door de Japanse inval niets kwam.
Doch, wanneer indertijd mijn inheemse
leerlingen de lof hunner geneeskunst
zongen, wees ik hun op de nuchtere
getallen der medische statistiek, die
aantoonden, dat de sterftecijfers bij de
bevolking met haar doekoens veel
hoger lagen, dan bij de westerlingen
met hun westers geschoolde artsen,
niettegenstaande de Europeaan minder
aan het slopende tropische klimaat ge
wend is, dan de Oosterling ener
soms ook niet naar leefde.
De westerse geneeskunde is dan ook
verschillende inheemse ziekten de baas
geworden, en de sterftecijfers zijn zo
wel bij in- als uitheemsen gedaald.
Verschillende kwalen hielden op de
gesels der tropen te zijn, zoals: mala
ria, dysenterie, lepra, cholera. Zelfs de
tot voor kort nog zo geheimzinnige
beri-beri.
Zodra de Nederlanders in Indië kwa
men, maakten ze kennis met die vreem
de kwaal. De eerste G.G., Pieter Both,
schreef op 18 juli 1611 uit Banda aan
de Heren XVII in patria: Hier regeert
onder d'onzen een plaag, genaamd
"beribery", waarvan zij worden geheel
impotent van handen en benen". De
ziekte tastte dus de zenuwen aan.
De geleerde arts Jacobus Bontius (1592
-1631), die sedert 1625 in Batavia ver
toefde en o.a. Coen tijdens zijn laatste
ziekte ter zijde stond, weidde er over
uit in zijn "Medicina Indorum" of Ge
neeskunst der Indiërs, dat na zijn dood
in 1642 te Leiden verscheen. Hij had
er trouwens zélf aan geleden Vier
maanden lang had hij ernstig ziek ge
legen aan een ziekte, die hij beri-beri
noemt en als volgt beschrijft: De ziekte
veroorzaakt grote moeheid door het
gehele lichaam, vooral echter in handen
en voeten; het lopen wordt steeds
moeilijker en soms onmogelijk, terwijl
in handen en voeten een doofheid met
tinteling optreedt; de spraak is bemoei
lijkt, zodat de lijders slecht te verstaan
zijn. Bontius zelf had dit laatste ver
schijnsel een maand lang zeer sterk
vertoond. Hij achtte de ziekte echter
niet dodelijk, hetgeen later helaas wel
anders zou blijken.
Tevens vermeldt hij een brief van de
gouverneur der Molukken uit 1623,
waarin deze mededeelt, dat hij de Ne
derlandse gevangenen, die lange tijd
op de Spaanse galeien hadden moeten
roeien en groot gebrek geleden had
den, teruggekregen had, maar dat de
meesten hunner aan beri-beri leden.
Als hij ze niet bevrijd had, zouden zij
zeker niet lang in leven gebleven zijn.
De oorzaak zocht Bontius in een "lijm
achtige, slijmerige vochtigheid, die de
mens bij voorkeur overviel, wanneer
hij, door warmte verleid, te veel be
dekking afwierp, of ook wanneer hij te
snel en te veel verkoelend vocht naar
binnen sloeg, inzonderheid, wanneer
dit het vocht van de Indische palm
(palmwijn?) was".
De voorgeschreven behandeling be
stond in het zoveel mogelijk onderhou
den van lichaamsbeweging, in het ge
bruiken van warme omslagen en in
krachtige massage der ledematen, dus:
pidjetten. Onder de geneesmiddelen
moesson
Op zoek naar de oorsprong en
geschiedenis van de krontjong.
190 pagina's (plm.)
f 9,90 f 0,90 porto.
prees Bontius vooral de Radix Chinae
aan (gember?).
Veel simpeler was het middel, dat de
geniale natuurvorser Rumphius op
Ambon voorschreef in zijn Ambons
Kruidboek, n.l. de bekende katjang
idjoe. Met wat medische kruiden ge
kookt, was het heel goed voor Indische
verlamming of beri-beri.
Evenals dr. Bontius, schreef onze be
kende ds. Valentijn, ofschoon geen ge
neesheer, de oorzaak van de beri-beri
toe aan het zitten, 's morgens of 's a-
vonds, als het wat koeler werd, in het
hemd en dan nog bezweet in de open
lucht. Zeker mocht men dan niet gaan
slapen" 't zy nugteren, 't zy half of ge
heel dronken". In één nacht "versuy-
mens" kreeg men dan een lamheid, die
jaren en jaren duren kon. Als men tij
dens die koele morgens of avonden
maar in huis, of anders in beweging
was, "zo had men geen nood ter we
reld". Voor zwakke lieden was de a-
vondlucht fataal. Onder de slachtoffers
van de beri-beri noemt Valentijn de
landvoogd Padbrugge (1683-'87), die de
kwaal op een hete dag bij zware regen
gekregen zou hebben, in het gebergte
van Soja. Hij werd er volslagen lam
door, vooral aan de handen. En deze
Padbrugge was nog al "in de genees
kunde geoefend"! Hij had dus voor
zichtiger kunnen zijn.
Feitelijk is men daarna over de aard
en oorzaak dezer vreselijke ziekte
enige eeuwen lang geen stap verder
gekomen, terwijl hét geneesmiddel, de
katjang idjo, blijkbaar in het vergeet
boek is geraakt.
In het handboek: De Geneesheer in
Nederlandsch-lndië (2e dr. 1883) wor
den verschillende oorzaken opgesomd.
Sommigen zochten het in te veel rijst
eten, of te veel droge vis verorberen.
Anderen dachten aan een gebrek aan
eiwitten of vlees. Ook werd de ziekte
wel als epidemisch beschouwd, doch
dat werd door anderen weer bestreden.
Feitelijk wist men er dus niets van.
Wel viel op, dat de kwaal vooral in
gevangenissen, kazernes, gestichten
en dgl. woedde, maar dat een verhui
zing soms wonderen deed. Een dr.
Swaving zocht de oorzaak- daarom in
bedorven lucht en hij was tegen te
kleine, donkere of vochtige lokaliteiten.
Met hartstocht sprak hij over een vo
gelkooi- of doofpottensysteem, waar
van de bewoners 't slachtoffer werden.
Inmiddels woedde de ziekte onverdro
ten voort. In het Katholieke weeshuis
te Semarang, dat 241 wezen herbergde,
werden in 1861 115 kinderen ziek aan
beri-beri, van welken er 12 stierven.
Tegelijkertijd bezweken in het Pro
testantse weeshuis, dat 220 "kop
pen" telde, 11 kinderen. Men gaf de
schuld aan het water, dat n.b. uit een
artesische put kwam, of aan het tekort
aan licht en zon, zodat veel bomen ge
kapt of gekortwiekt werden. Genees
middelen werden weinig of niet toege
diend, maar toen de patiënten naar
Oengaran werden overgebracht, gena-
6