De Idjèn, Een Herinnering
Het kratermeer van de Idjen, met zwavelhoudend groenachtig-blauw water, omringd door rood-
geaderde witte rotsen welke 'bij zonneschijn van kleur veranderen. (Foto K. T. Satake
Daar zaten wij, op de kam van het
Gêndêng-gebergte, de steile rand die
het hoog gelegen en vrij vlakke Idjèn-
plateau omsluit, of om een huiselijk
beeld te gebruiken: op de opstaande
rand van een grote pannekoek, waar
we op neer keken. We hadden de be
schikking over de pondok van het Bos
wezen, die zich daar op de noordelijke
smalle rand bevond en bereikbaar was
vanuit Bondowoso langs een steile
bochtige weg. Het uitzicht was over
weldigend: de groene plaatsen moes
ten bossen zijn of aanplantingen van
Java-koffie verborgen onder hun scha-
duwbomen. Ginds wisten we de pasang-
grahan van Sempol. Het meest spre
kend waren de lichtgekleurde terrei
nen, naar ons later bleek slechts met
lage plantengroei of met gras bedekt.
Het werd duidelijk dat dit hoogland
alles behalve vlak is, maar bezet met
grotere en kleinere kegels, waarschijn
lijk eruptie-punten waar omheen zich
kleine kraters gevormd hadden. Aan
vankelijk merkten we die niet op, maar
bij verandering van zonnestand traden
er contrasten op tussen deze kegels
en het omringende land. Door scha
duwwerking vooral bij lage zonnestand
werden er steeds meer kegels zicht
baar. Dit spel van licht en schaduw
was zo fascinerend, dat we er ons
zelfs na twee dagen nauwelijks los
van konden maken. Neushoornvogels
vlogen met hun eigenaardig piepend-
krassende vleugelslagen onder ons
langs, 's morgens westwaarts en 's a-
vonds terug. Waar hadden zij hun nest
en waar gingen ze heen?
Het pad op de Gêndêng-rug kon men
een eindweegs in oostelijke richting
volgen tot waar de Banjoe-pait, die het
zure water uit het hoger gelegen krater-
meer afvoert, door de rug breekt en
als een waterval in de vlakte terecht
komt. Verderop eindigt de rug in een
hoge spits, die overgaat in de steile
wand rondom het kratermeer, de Ka-
wah Idjèn. In het laagste gedeelte van
deze wand was een sluis gebouwd uit
zwavelblokken: metaal zou door het
zure uit het meer stromende water snel
aangetast worden. Aan de oostzijde
-sluit de rand om het meer aan bij de
enorme kegel van de Merapi, een niet
meer werkende vulkaan.
Franz Wilhelm Junghuhn beschrijft dit
kratermeer in zijn vijfdelig werk: "Java,
zijn gedaante, zijn plantentooi en in
wendige bouw", het resultaat van zijn
onderzoekingen van het Javaanse berg
land in opdracht van Gouverneur Ge
neraal J. J. Rochussen. Een bundel uit
deze zeer lezenswaardige beschrijvin
gen werd samengesteld door R. Nieu-
wenhuys en F. Jaquet ("De onuitputte
lijke natuur", Stoa-uitgave, G. A. van
Oorschot, Amsterdam).
In het kader van zijn opdracht maakte
Junghuhn in 1844 een tocht van Ban-
joewangi aan de oostkust van Java
naar het Idjèn-gebergte. Bijna een
eeuw later traden wij in zijn voetsporen
en verlieten onze hoge post op de
Gêndêng-rug om in omgekeerde rich
ting een deel van de weg te volgen,
die hij als een der eerste Europeanen
heeft afgelegd. Na de afdaling ging de
weg door de koffietuinen en door bos
sen om dan te stijgen naar de pasang-
grahan gelegen op een open plek aan
de rand van de Kawah. Onverwacht
krijgt men daar in de diepte het meer
te zien, ingesloten door een rand, die
volgens Junghuhn "een bijna volkomen
ronde kring om een diepe afgrond
heen vormt." De wand is ongeveer
300 voet hoog en loopt "bijna lood-
regt nederwaarts tot aan het meer,
hetwelk de gansche binnenruimte des
ketels vult. Witachtig, geelachtig en
grijs gekleurd, bijna geheel kaal, ver
heffen zich deze wanden uit de opper
vlakte van het meer, dat geen oever
bezit en geheel ontoegankelijk is. De
bijna kringvormige spiegel, welks mid
dellijn ik op 1500 voet schatte, had
een heldere, kopergroene kleur: dood
stil, zonder een enkele rimpel lag zijne
oppervlakte beneden mij. Nergens liet
zich enig spoor van opborreling waar
nemen, nergens kon men in den omtrek
van het meer eenig blijk van opstijgen
de dampen bespeuren".
Bijna honderd jaar later lag het meer
nog even geluidloos, glad.giftiggroen
en mysterieus in de diepte, fel afste
kend tegen de gele zwavelafzettingen
op de wanden. De bovenrand van deze
trechter vertoonde de sporen van ero
sie door het regenwater: diep was de
oppervlakte van het gesteente uitge
sleten. Brokkelige steenresten, scherp
getand en gekarteld deden denken aan
ruines van oude tempels. Onverstandi
ge touristen probeerden eens om de
Kawah heen te lopen. Hoewel het pad
over de rand ophield zetten zij hun weg
toch door diepe ravijnen voort. Ten
slotte bereikten zij volkomen uitgeput
met gescheurde kleren en verwondin
gen de hoge bergtop boven de sluis,
vanwaar een hulpbrigade hen naar be
neden moest brengen. Voor hen was
hiermee de vacantie afgelopen.
Bij ons tweede bezoek aan de Kawah
was er niets van het meer te zien: alles
was gehuld in een wolk van mist en
regen. Toch volgden we de weg die van
de pasanggrahan met trappen omhoog
voerde. Boven, op het hoogste punt,
werd het plotseling helder en daar
wachtte ons een uitzicht zoals ook
Junghuhn gezien moet hebben. Hij ver
telt, hoe hij als zwerver zonder band
met mensen zich eens terneer geslagen
voelde. Toen er evenwel een paar
bergtoppen door de wolken heenbra-
ken die "met majesteit op hem neer
zagen", zette hij "met opgetogenheid
en moed zijn zware tocht over Java
voort". Zo ondergingen wij het hier op
de Idjèn: terwijl de aarde onzichtbaar
door wolken beneden ons lag, bescheen
de ondergaande zon de bergtoppen,
die zich aan alle zijden boven het dek
verhieven: de Merapi met zijn enorme
kegel, de Raoeng, de Baloeran en
misschien waren het de Ringgit of
zelfs de verre Semeroe, die door de
zon verlicht werden en afstaken tegen
(lees verder volgende pag., Ie kolom onderaan)
8