TOTOK en nog
over Java-vogels
In zijn "commentaar" (T.T. 15-9-'73 nr.
5) heeft "Totok" mij uitgedaagd nog
wat meer te schrijven over gevleugelde
vrienden en hun omgeving uit Jan Oost
en daar zit ik - luie schrijver - dan wel
aan vast. Ajo dan maar. Eerst een
verhaaltje dat ik heb gehoord; als 't
niet waar is, dan is 't wel goed ver
zonnen.
In het vroegere Batavia was een jacht
club - wat zeg ik, leefde een jachtclub.
Eén van de vier of vijf die de stad rijk
was. Indische jongens van de S.S., de
belastingdienst, de douane, K.N.I.L. en
een enkele Chinees. Iedere zaterdag
middag, direct na kantoor, trokken ze
er op uit met dubbelloop cal. 16 of 12,
"plitjoek", "onan", een oude Beaumont
met van die dikke loden proppen, ach
ter de bagongs aan. Soms op herten
bij Tjabangboengin in het Krawangse.
Er waren ook toegevoegde leden van
de club. Dat waren deftige heren met
kapitale buksen, Mausers, Sauers en
Mannlichers. Die deftigheid lieten ze
overigens wel thuis als ze met de
boengs er op uit gingen. Ergens in het
Tangerangse hadden ze een vast pied-
a-terre bij een klein-landbouwer, waar
ze de nacht overbleven, voor zover er
niet geposteerd werd op loerjacht.
Daar krioelde het van zwijnen. Gere
geld kwamen ze in de tuinen van de
landheer, waar oebi, ketella en dja-
goeng het moesten ontgelden. Hij had
dan ook een uitgelezen stel drijfhon
den om ze achter de broek te kunnen
zitten. De galakste was een klein teef
je, Si Kipik, onbestemd grijs-geel, met
opstaande oortjes en een beetje schurf
tig. Haar eerstaanwezend echtgenoot
luisterde naar de naam van Mandor,
mager, zwart met bruine vlekken, een
hangoor en een krulstaart. Een trotse
vertegenwoordiger van vele rassen,
met een zware basstem. Deze twee
vormden de kern van de hele meute.
Je werd er koud van, als op de drijf
het eerste "kèp kèp kèp gong gong
kèp kèp" opklonk. Ze waren meesters
in het spoorzoeken, vasthoudend bij de
achtervolging en onverschrokken, maar
toch heel voorzichtig bij het stellen
van een zwijn. Ze wisten precies hoe
ver ze konden gaan zonder kennis te
maken met de vlijmscherpe houwers
van zo'n widjoeng. Kortom, een stel
honden om U tegen te zeggen.
Nu wilde het geval, dat een van die
heren na zijn verlof in Holland een
jonge pointer had meegenomen, een
echte rashond met stamboom, die bij
z'n geboorte Azor gedoopt was. Die
werd bij de klein-landbouwer in de
kost gedaan en bij de meute in de leer
om het edele drijversvak te leren.
Enige tijd ging er overheen voor de
baas van Azor weer eens van de partij
was en vol belangstelling informeerde
hij hoe het met zijn hond ging.
Wie schetst zijn verwondering, toen er
"totok totok" geroepen werd en daar
Azor kwam binnentippelen, wat hin
kend aan een achterpoot waar een
flinke schram op bleek te zitten, maar
toch vrolijk kwispelstaartend.
"Hé, waarom noem je mijn hond totok?
Zijn naam is Azor."
"Ah m'nir ik weet wel, maar wij noe
men hem maar Totok, want energiek
maar döm nir."
Zo, dat verhaal schoot me te binnen
toen ik die ondertekening "Totok" zag
onder het commentaar in T.T. (Djangan
marah ja, minta ma'af). En ik maar
piekeren wie er achter dat pseudoniem
zou schuilen. Vast een planter uit het
Soekaboemische. Hij heeft 't mis als
hij denkt dat mijn naam verbonden is
met de theetuinen op de zuidhelling
van de Gedeh. Dat moet een oom van
mij zijn geweest, Dr. A.D. M., admini
strateur van Pandanaroem en Goal
para. Zelf heb ik alleen maar veel ge
noten van de groene pracht en de
geur van die golvende theetuinen,
vooral heel vroeg in de ochtend, als
de dauwdruppels nog aan de spruiten
te glinsteren hangen. Ik ben bestuurs
ambtenaar geweest.
En dan nu eindelijk iets over de vogels:
Si Gesnjek of gèsngèk. Dat moet Hal
cyon chloris zijn, de ijsvogel die ik ken
onder de naam tetèngkèk. De roep:
ngès-ngèk, ngès-ngèk verklaart de
soendanese naam die ook genoemd
wordt in de "Avifauna van Tjibodas en
omgeving" van A. Hoogerwerf. Maar
de beschrijving van "flitsend smaragd
van de ene oever naar de andere" klopt
toch niet met de tetèngkèk, want die
schreeuwlelijk houdt zich meer bezig
met de jacht op sprinkhanen in tuinen
en droge velden. Daar zit hij op een
goed uitzichtspunt, een lage tak, een
paal of de telefoondraad en duikt feil
loos neer op een prooi die hij met z'n
wonderlijk scherpe ogen soms 20
30 meters ver ontdekt. Natuurlijk zit
hij ook wel eens aan de oever van een
kali voor een visje of krabbetje. Kadals
en tjitjaks zijn ook niet veilig voor hem.
De kleur is bleek groenig blauw op kop,
rug en staart; witte hals en borst; grote
zwarte snavel, aan de onderkant meest
al wat gelig. De vogel is ongeveer zo
groot als een spreeuw. "Flitsend sma
ragd" lijkt me meer in overeenstem
ming met de
Meninting of Manoek Oerang (Alcedo
m. meninting), de kleine roodborst ijs
vogel met z'n donkerblauwe kop en
rug met een band van zilveren glans
veertjes, donker-oranje borst en snavel.
Die kon je vroeger overal aantreffen
aan de oevers van rivieren, beekjes en
visvijvers, vooral in de Soendalanden,
waar hij aast op kleine visjes (djoe-
loeng-djoeloeng en kepala timah, weet
U nog?).
Als een blauwe flits scheert hij laag
over het water om ergens op een
overhangend takje post te vatten en
dan met een met parmantige rukjes op
en neer gaand kopje zijn vis-revier te
inspecteren. Vogelgeluiden zijn altijd
heel moeilijk als klanknabootsingen in
letters weer te geven. Tjie-iet, tjie-iet
komt er wel dicht bij. Hij nestelt in zelf-
gegraven holen in hoge oeverwallen
(gawirs) en dat is waarschijnlijk de
reden waarom je dit ijsvogeltje nooit
in vlakke, open sawahterreinen zult
zien. Dat geldt ook voor Alcedo cae-
rulescens, de kleine azuur-blauwe ijs
vogel die in hetzelfde leefgebied, de
zelfde biotoop voorkomt. Glanzend a-
zuur-blauw op kop en rug, maar met
een witte borst en buik.
Voor een goed gehoor is het geluid
van deze soort wel te onderscheiden
van dat van de roodborst ijsvogel,
't Klinkt scheller: sriet- iet- iet-iet!! Hij
leek me ook schuwer dan z'n rode
collega.
Terzijde zij opgemerkt, dat de naam
meninting ook gegeven wordt aan de
mooie zwart-witte vorkstaart lijster,
Enicurus lesschenauliti, die velen zich
nog wel van de bergbeken zullen her
inneren. Je zag ze op de stenen zitten
en dan telkens, met hun lange, wit en
zwart geblokte staart als een schaar
open en dicht klappend om de volgende
bocht verdwijnen.
De Manoek Seupah, de "bloedrode
bolletjes" van Totok, is een rupsvogel
tje, Pericrocotus miniatus, gitzwart en
vlammend rood, met een lange staart.
Wij noemden het vroeger vuurvogeltje.
Kleiné juweeltjes waarvan je eigenlijk
alleen met een goede kijker genieten
kunt, want ze zitten meestal in de
kruinen van heel hoge bomen, waar ze
deel uitmaken van een gemengde vo
gelzwerm die al fouragerend in een
wijde kring door het bos trekt. De
nesten zijn heel moeilijk te vinden,
doordat mannetje en wijfje precies ge
lijk getekend zijn en ze al trekkend in
de zwerm heel onopvallend wisselen
bij het broeden op een nestje dat niet
meer is dan een randje mos en spinrag
op een horizontale tak.
Tjipeuw, de "zanik", de zingende zeur
piet die steeds maar weer z'n naam
roept, zit voor zover ik weet nooit, of
slechts bij uitzondering in de "dichte
struiken", 't Is een bewoner van het
lagere- en middelgrote geboomte, voor
al in cultuurgebied, de bladvogel Aegi-
thina tiphia. Geel-groen, met wat witte
vlekken op de vleugeldekveren. Dit is
een van de weinige vogels die je luid
zingende op z'n nest kunt aantreffen,
een kunstig, met korstmossen en spin
rag gecamoufleerd tonnetje, in djohar-
12