Plantersleven In De
Buitengewesten (II)
fl
it
Hieronder plaatsen wij het vervolg en slot van
"Plantersleven in de Buitengewesten" waarvan
het eerste deel verscheen in T.T. van 1 oktober
Na in Deli vier jaar werkzaam te zijn
geweest, verhuisde ik naar Atjeh (Alas
en Gajoelanden) en kwam als assis
tent op de Gouvernements Hars en
Terpentijn Winning "Baley".
Van de warmte naar een koel berg
klimaat op 2500 M. boven zee en op
een uur afstand van Takengon, waar
een tangsi was met zo'n 100 militairen,
Atjeh-Maréchaussee's, een keurkorps.
Na ingewerkt te zijn, nam ik de Afde
ling "Radjawali" over. Het terrein viel
in de beginne niet mee, maar het aantal
koelies was veel minder dan op andere
afdelingen, ongeveer 80 man, dus min
der loon te boeken, enz.
Ik was de enige assistent; de Afdeling
"Sadong" werd beheerd door de
Hoofdmandoer "Sakri", met wie ik zeer
bevriend raakte en die een prettige
kerel bleek te zijn, ook een verwoed
jager, dat zat dus snor.
Wat de werkzaamheden betrof, die wa
ren vrij eenvoudig, geen ontginning,
dus ook geen aanplant, tap-wied en
wegen-onderhoud en vanzelf 's mid
dags reeds om drie uur klaar, zodat
Sakri en ik nogeens een stukje vlees
konden schieten. Het viel me op, dat
het leven daar goedkoper was dan op
de Oostkust.
Opzij van mijn huis lag een stuk grond
braak, dit ging ik bestemmen voor
groententuin, nadat twee kampong
mensen voor mij een 2'/2 a 3 m. hoge
bamboe pagar er omheen hadden ge
plaatst, vanwege de babi's!"
Enkele koelies, onder toezicht van een
mandoer, gingen het voor mij omwer
ken. Ik liet zaad komen uit Soekaboemi
en begon ook met pinda's en aard
appelen.
Gaandeweg kwamen er ook kippen en
werd er een hok getimmerd; want de
pluimveestapel werd steeds groter.
Eieren verkocht ik aan mijn baas en
haantjes at ik zelf.
Mijn huishoudster bemoeide zich in
hoofdzaak met het pluimvee. Er werden
kloeken op eieren gezet en al ras had
ik zo'n 100 kippen.
Alles zat me mee, ik zat er op een
senang tempatje, makkelijk was het
werk en de geest onder mijn koelies
was goed. Ik liet vaak de gamelan
komen mits er redelijk gewerkt werd,
dat hield ik hun altijd voor ogen.
Nu iets over het tappen in 't kort "de
tap". Een ploeg van 8 koelies een
mandoer; van een plantverband was
geen sprake, zoals in de rubber. Elke
tapper had zijn eigen bagian; de gehele
afdeling 800 H.A. was verdeeld in
drie Blocks. Vandaag Block I, morgen
Block II en overmorgen werd III getapt.
Dan ging men ophalen, elke tapper
had dan ook een vrouw, die de cups
leeghaalde.
De tapper gebruikte een z.g. disselbijl;
deze was half-rond van vorm met een
korte steel. Op elke boom twee taps-
strepen; deze reikten tot drie m. hoog.
Over één m. moest men één jaar doen;
de bedoeling was een dun schilvertje
hout weg te kappen. Hakte men te diep,
dan ging de boom scheuren.
Elke tapper kreeg dan ook een premie
van drie gld. per maand, mits hij goed
werk leverde. Was zijn werk weieens
minder goed, dan kreeg hij minder;
f 1,50 of 2gld. slechts, voor een maand,
want de man wilde toch weer aan
drie gld. komen. Overwegend werd er
prima getapt.
Bomen, minder dan 90 cm. omvang,
werden niet getapt. De meesten had
den een omvang van 1.25 m.
De tappaden werden geregeld gewied;
dit werk gebeurde in "borong"-taak.
Trouwens alles was borong.
Het z.g. dagwerk haalde niet zoveel
uit. Wegen-onderhoud, dat was dag
werk, maar ik had het zo uitgerekend,
dit ook in borong om te zetten, want
men kreeg meer werk gedaan en ze
waren vroeger klaar.
Verder hadden we z.g. Brandgangen
20 m. breed, die geregeld schoon ge
houden werden, om in geval van brand,
vooral in de droge tijd, de schade tot
een minimum te beperken. Een wegge
worpen peukje van een sigaret kon al
een brand veroorzaken. Was het niet
van eigen koelies, dan kon het ook
gebeuren van de kampongbevolking
uit de Kettol Vallei. Deze mensen lie
pen door mijn afdeling en ik maakte
vaak een praatje met hen; drukte hun
altijd op 't hart, voorzichtig met vuur te
zijn. "Awas!" "Ati Ati!"
Vaak was het zo; door de glinstering
van de zon, dat ik dacht: "Het brandt
ergens", maar dat bleek dan gezichts
bedrog te zijn!
In 't begin zag ik nogal vaak, dat er
bomen in de ravijnen niet getapt waren;
cups weggesmeten. Mijn voorganger,
een Javaans Assistent, nam het niet zo
precies. Opnieuw werden cups aan
gebracht en 's morgens op de rol van
half 6 liet ik de mandoer de boodschap
overbrengen: "Wie een cup wegsmeet,
hem dat vijf ets. ging kosten; dat werd
dan op 't einde van de maand op
Hari-gadji van 't loon afgehouden", en
dat hielp.
Van tijd tot tijd werden de spouts om
hoog geplaatst, een ploeg van 10 a 12
man deed dat. Dit werk werd ook in
borong gedaan.
Na drie dagen tap van een Block b.v.
was het ophalen. Dan waren er ook
vier of vijf koelies, die de hars weg
sjouwden met de picolan; op diverse
punten stonden grote houten bakken
van hout met zink bekleed van binnen
en een afdak van atap erboven.
De karrevoerders haalden deze bakken
geregeld leeg; heel geschikte kerels.
Ik had vaak een praatje gemaakt, want
ik was geen sombong. Men noemde
mij "Toean Manis".
Ja inderdaad, behalve, als er herrie
was in de pondok. Éénmaal drie keer
in één nacht. Dan trad ik op met de
gummieknuppel. Zo'n rel moest men
"in de kiem smoren".
De eerste klap is een daalder waard,
mits men rechtvaardig op trad!
En daarmee was de herrie in de kiem
gesmoord en is er geen herrie meer
geweest. Dit voorval moest ik vermel
den in mijn "Dagrapport".
Als de bak of het reservoir, waar de
hars in ging vol was, ging de fabriek
draaien; deze floot dan 's middags om
12 uur.
De hars werd in de fabriek van de
terpentijn gescheiden. Deze ging in kis
ten en werd gebruikt voor de batikke-
rijen en in de zeepfabrieken, om de
oliepalmzeep hard te maken.
De terpentijn in lege petroleumblikken,
twee blikken in een kistje, dat ging naar
Batavia naar een verffabriek en ook
naar de Renault Verffabriek in Amster
dam.
Op zekere dag, toen het werk klaar
was in mijn afdeling, ging ik naar huis.
Van verre zag ik iemand bij de keuken
op de baleh-baleh zitten. Naderbij ge
komen, bleek het Djirim, mijn vroe
gere Hoofdmandoer, te zijn. Het eerste
wat ik vroeg was; "Hoe kom je hier,
en van wie weet je, dat ik hier ben."
Hij was bij mijn neef, Dr. Keukenschrij
ver, in Pamatang-Siantar geweest. Die
gaf hem mijn adres.
We hebben 's avonds een gezellig
praatje gehad met koud bier en een
rokertje. We spraken af, dat we met
mijn baas zouden praten. De bedoeling
was, dat hij weer graag bij mij zou
willen werken en zo gebeurde het ook.
Hij kreeg 't baantje als 1e mandoer.
Ik gaf hem reisgeld, om zijn vrouw te
halen en met een week was hij terug.
Tegenover mij was een één-gezins-
huisje leeg, waar mijn voorganger in
gewoond had. Djirim kreeg van me een
benzinelamp en nog wat huisraad en
ik maakte hem wegwijs in de afdeling.
En ook, wat de administratie betrof,
want het was makkelijk bij ziekte een
16