De geschiedenis van de
tolrechten van Indonesië (li)
Na de dood van Hajam Woeroek (1389) liep de "gouden eeuw" van Madjapahit
snel ten einde. Een verwoede strijd tussen zijn als opvolger aangewezen schoon
zoon en diens zwager leidde de afbrokkeling in van het eens zo machtige Hindoe-
Javaanse rijk.
De ondergang van Madjapahit werd
echter in hoofdzaak in de hand gewerkt
door de verbreiding van de Islam en
de snelle opkomst van Malakka als
krachtig centrum van Islamprediking.
Zijn kooplieden-predikers volgden de
weg van Malakka over Palembang,
Toeban en Grissee naar de Molukken.
In de geïslamiseerde stranddistricten
onttrokken zich de gouverneurs gelei
delijk aan het verslapte gezag van het
oude centrale rijk en gingen als onaf
hankelijke vorsten optreden. In 1520
valt Madjapahit uiteen in een aantal
staatjes, waarvan Demak, Padjang en
Kediri de invloedrijkste waren.
Demak had van deze drie staten aan
vankelijk de leiding, hetgeen zeker voor
een deel te danken was aan het bezit
van de rijkssieraden van Madjapahit,
die in de ogen van het volk nog lang
de symbolen bleven van het Javaanse
keizerschap.
In de 16de eeuw verloor Demak de
eerste plaats aan Padjang dat op zijn
beurt overvleugeld werd door Mata-
ram. Onder leiding van Senapati, die
zich als stadhouder van Mataram on
afhankelijk maakte en sedertdien als
veroveraar optrad, verkreeg Mataram
het oppergezag van de voornaamste
Midden- en Oostjavaanse staten. Zelfs
Cheribon moest zijn gezag erkennen.
Bij de dood van Senapati, die de titel
had aangenomen van "panembahan"
(die men vereert), was het keizerrijk
Mataram de machtigste staat op Java.
Als gevolg van de komst der Europea
nen in de Indonesische Archipel, waar
bij de Portugezen het eerst hun entree
maakten, voltrok zich een grote wijzi
ging in de loop van de buitenlandse
handel. Na vernietiging van de Ara
bische zeemacht gelukte het de Por
tugezen de handel om de Kaap te lei
den. Door de verovering van Malakka
(1511) en het stichten van nederzettin
gen in Voor-lndië en China slaagden
zij erin het buitenlandse handelsver
keer grotendeels aan zich te trekken.
De profijtelijke specerijenhandel van
de Molukken (muskaatnoten en kruid
nagelen), die tevoren door Javaanse
kooplieden via de kuststeden van Oost
en Midden-Java werd gedreven, ge
raakte eveneens voor het leeuwedeel
in handen van de Portugezen, die zich
te dien einde op Ambon en Ternate
hadden gevestigd.
De Nederlanders waren niet de eersten
maar wel de stoutmoedigsten die aan
de poorten van het Portugees impe
rium verschenen. Hun pogingen waren
gericht op de rechtstreekse verwer
ving van een zo groot mogelijk aandeel
in de lucratieve specerijenhandel. Zij
maakten daarbij onvermijdelijk kennis
met de toen in Indië gevorderde tol
rechten en andere aan de uitvoer van
produkten verbonden ongelden.
De leider van de "tweede schipvaart"
naar Oost-lndië - admiraal Jacob Van
Neck - mocht na moeizame onderhan
delingen in Bantam ten handel komen
(1598) mits men betaalde de "Dia del
Rey (1) en andere tollen daertoe staen-
de."
Uiteindelijk werd hem voor de uitvoer
van 10.000 zakken peper een bedrag
van 2800 realen van achten (2) in re
kening gebracht, t.w.:
1200 realen van achten aan Dia del Rey
voor de koning, 800 realen van achten
aan Dia del Rey voor de gouverneur,
800 realen van achten aan Dia del Rey
voor de hebzuchtige shabandar.
Bij zijn "vierde schipvaart" op de Oost
(1600-1603) ondervond Van Neck een
gunstiger onthaal te Pattani (Malakka).
Voor de uitvoer van peper werd voor
een baar van 380 pond ter waarde van
30 realen een uitvoerrecht van 5 be
dongen t.b.v. de koningin van Pattani.
De Nederlandse handel op Oost-lndië
droeg aanvankelijk nog het karakter
van "wilde vaart" waardoor men, zoals
een tijdgenoot het uitdrukte, "elkaar
het geld uit de beurs en de schoenen
van de voeten zeilde". De grote na
delen van onderlinge naijver en over-
bieding bij het inkopen van specerijen
leidden er tenslotte toe dat de ver
schillende compagnieën van verre tot
een centrale organisatie werden ge
bundeld en de Vereenigde Nederland-
sche Geoctroyeerde Oostindische
Compagnie (de V.O.C.) het lich.t zag.
Haar optreden als mogendheid annex
fiscus vangt aan na de verovering van
het koninkrijk Jacatra door Jan Pietersz.
Coen (1619).
Bij plakkaat van 1 October 1620 wordt
het eerste van het Nederlandse gezag
afkomstige Indische toltarief door hem
afgekondigd. In het door Nederland
bezette gebied van de O.l. Archipel
werd een uniform waarderecht van 5%
geheven op "goederen, waren, koop
manschappen, provisiën als anders
zins van buiten komende", evenals van
die welke naar elders werden uitge
voerd. Het tarief behelsde 84 belaste
artikelen, waaronder verscheidene wel
ke een gehele groep van produkten
omvatten; van 22 atikelen, waaronder
rijst, peper, foeli, noten, nagelen, was,
kamfer, kwikzilver, diamanten en ro
bijnen, moest bij de invoer 5% en bij
Tjandi Gapura Badjang Ralu in de desa Tro-
wulan ten zuiden van Modjokerto, overblijfsel
van de hoofdstad van het Rijk Modjopahit.
de uitvoer 10% der waarde betaald
worden. Coen achtte deze heffingen
nodig ter bestrijding van de "groote
excessive oncosten", vereist "tot be-
waringe en verbeteringe van dese onse
republique van Jacatra ende jurisdictie
van dien, alsmede opdat de burgeren
ende ingesetene derselver gerust ende
verseeckert mochten leven."
Toch ging het invoeren van deze tol-
regeling nog niet bepaald van een
leien dakje. De Engelsen weigerden
zich eraan te onderwerpen. Op 17 juli
1619 was nl. tussen de V.O.C. en de
Engelse O.I.C. een verdrag gesloten,
waarbij werd overeengekomen:
"De handel èn trafique sal vry en open
wesen in Oost-lndiën, so voor de Com
pagnie van Engeland als voor die der
Vereenichde Provinciën". De verhou
ding bleef echter slecht, hetgeen ver
klaarbaar is als men bedenkt dat de
overeenkomst bij de Nederlandse ge
zagsdragers in Indië nauwelijks een
goed onthaal kon vinden. Coen oor
deelde dat de Compagnie zich door
het verdrag "tserpent in den boesem
geseth" had en Carpentier verklaarde
ten aanzien van de "arrogante compe-
titeuren": "Wij sijn hier met hen als
met een moeijlijcke vrouwe opge
scheept". De verwikkelingen namen
allengs een einde doordat Engeland
zich meer ging concentreren op de
handel in Voor-lndië en zeer geleidelijk
uit de Archipel gedrongen werd.
In 1622 werden enkele bij het tarief
aangewezen middelen verpacht en in
het daarop volgende jaar werden alle
uitgaande rechten op 10% vastgesteld.
Het eerste beschermende invoerrecht
werd in 1656 ingevoerd. Ten faveure
van de Javase tabakscultuur werd toen
het invoerrecht op tabak tot 20% ver
hoogd. Het invoerrecht op tin onder
ging in 1669 een verlaging als gevolg
6