BERT GARTHOFF OVER TJALIE De tweede stem waarmee wij en ieder, die hem gehoord heeft, zeer gelukkig waren was die van Bert Garthoff in zijn "Weer of geen weer"-uur op zon dagmorgen 28 april. En ook zijn tekst laten wij hier volgen, dankbaar in de zekerheid dat ook deze fijne radio-man Tjalie goed heeft begrepen. Na zijn in leiding volgen fragmenten van drie Pie- kerans. "En voor allemaal komt na het feest het ritje met het zwarte karretje huis toe. Het zwarte karretje in de zwarte nacht. Het leven is toch wonderbaar lijk mooi. Mèt z'n zwart." Wie dat zo zegt, en schrijft, heeft het leven begrepen - èn de dood. En begrepen dat wat wij dan dood noemen alleen maar opgaat voor de tastbare huls, waar wij korstondig in wonen. Die wérkelijke wij, die in de zoveel vrijere ruimte buiten de tastbaarheid niet anders dan leven kent. Voortleven. Eeuwig leven. En wie dat begrijpt, en daar voor an deren zo over schrijft in een aards bestaan, die zal het "overlijden", het overgaén letterlijk, van dat aardse be staan naar een voortbestaan buiten de stof, aanvaarden in diezelfde gerust heid waarmee deze week Tjalie Robin son die stap moet gezet hebben. Ha genaar in zijn laatste tien, twaalf Ie- vensjaren; Californiaan een paar jaren daarvóór; anak Betawi zijn leven lang. Kind van Batavia (anak Betawi) zoals Djakarta heette toen hij er aan dat leven begon, Tjalie Robinson, in 1911. Een leven als kopi-toebroek, zei hij zelf, want zo is het leven. Bitter en zoet tegelijk. En met krs-krs-korreltjes tussen je kiezen. Soms zijn het steen tjes en verspeel je een kies. Maar we eindigen toch allemaal ompong, tan deloos, dus waarom zou je niet nemen wat je toevalt. Wijsheid die hij opraapte van de straat. Van de straat in vooroorlogs Djakarta vooral, waar zoveel leven zich afspeel de, dat er ook veel wijsheid viel op te doen. Lees er Tjalie's boeken Tjoek en Tjies maar op na. En zijn Piekerans van een straatslijper. Zoet en bitter, verdrietig en vrolijk. "Als de tram stopt, is er meteen weer de worsteling van veel mensen die er allemaal tegelijk in willen. Op het as falt hobbelt een opgewonden mannetje. Een bedelaar. Zijn linkerbeen is een onvolgroeid, zwabberend slurfje, zijn rechterbeen is een stomp tot de knie. Hij wil ook mee. Maar hoe kom je erin met die onbarmhartige mensenpoliep in de deur? Het bedelaartje kaatst bezeten op en neer op zijn sterke armen. Zijn ogen flitsen naar links en naar rechts. Dan hobbelt hij vliegensvlug naar de ach terkant van de tram en begint langs richels en stangen omhoog te klaute ren, waarbij de beenstompjes meezoe- ken naar steun. De tram is tjokvol en in de raampjes zitten alleen maar dikke achterwerken. Het bedelaartje roept noempang! (opzij) en tikt op één ervan. Men kijkt naar buiten en gaat dan toch wat opzij. Allemaal zien nieuwsgierig toe hoe dat mannetje zich verder zal helpen. Niemand steekt een hand uit. De tram zegt tieng tieng! en begint te rijden. De invalide klautert met een triomflach het raampje in. Helemaal al leen. De tram jengelt verder." "Neem nou bijvoorbeeld Oom Djing. Hij heet eigenlijk Pieters, maar toen hij klein was en nog mooie vooruitste kende tanden had, werd hij Badjing genoemd (klapperrat) of, vertrouwelijk, Djing. En Djing werd tenslotte een eigener naam voor hem dan zijn eigen naam. Kleine neefjes en nichtjes en vriendjes en vriendinnetjes noemden hem natuurlijk Oom Djing. En nu noemt iedereen hem Oom Djing. Hij kan er zelf smakelijk om lachen, want die tanden heeft hij toch al niet meer. Verloren bij een ongeluk met de motorfiets. Hij botste "Wlammm!" te gen een paal, vloog languit 'Njngngng!' door de lucht, kwakte neer op de grond "Brak!" en schoof nog een eind "Sèèèèèt" langs het asfalt (handge baren erbij als van een vertellende stuntvlieger) om met zijn kop en zijn tanden zó vooruit tegen een trottoir band tot stilstand te komen: "Tk" (fra giel gebaar van duim en wijsvinger). "Efentjès maar. Ek foei neks. Ek lih, ek deng, ek knipper, ek pak mijn bek... vaardöm seh! Rontok mijn tanden! "Op Tanak Abang ligt een doodgere den hond. En de karavaan van passe rende auto's merkt hem telkens te laat op en rijdt hem steeds verder plat. 's Morgens is het nog een kadaver, 's middags lijkt het nog een goenizak die door stroopventers op straat is ge legd om schoongereden te worden, de volgende dag lijkt het een oneffenheid van het asfalt, en de middag van die dag is de oneffenheid uiteengeflard in grijze fragmenten. Op de derde dag zie je opeens iets merkwaardigs. In het asfalt gedrukt staan twee diadeempjes van parels: de onder- en bovenkaak van de hond. Het is ongelooflijk mooi. Het is sereen, lieflijk. En het is er maar één dag, want op de vierde dag zijn ook de diadeempjes in het zachte as falt begraven. Hier en daar ligt nog een stukje huid als een mestkoek. En ergens op de Eeuwige Jactvelden snelt de hond vrij voort. Zijn huid glanst en zijn tanden zijn fel en wit en mooi." In Amsterdam heb je de beroemde broodjeswinkel "Broodje van Kootje" en wanneer deze venter in Jakarta een winkeltje had zou hij hel misschien wel "Broodje van Njobtje" noemen! Want al zijn de Hollanders dan weg uit "Indië" in de nieuwe staat Indonesia zijn verscheidene van zijn gewoonten gebleven en hebben zelfs een "sjieke status gekregen. Zoals bijv. het "nuttigen van een broodmaaltijd" Melk en brood zijn zeer populair. En ik heb al verscheidene malen meegemaakt dat wanneer ik bijv. bij eenvoudige mensen in de kampong op bezoek kwam dat men de "Blanda" een lékker glas "echte melk" serveerde terwijl de rest van het gezelschap gewoon thee kreeg! Deze "warme bakker" op de foto is maar eenvoudig, zoals vele andere stalletjes. De reeds gesmeerde broodjes liggen al kant en klaar in het glazen kastje en die kan je bij de kopt toebroek bestellen. Maar je hebt ook hele "sjieke broodventers"Die hebben in hun glazen vitrine ongesmeerde boterhammen liggen en kan de hongerige zijn bestelling doen en een keus maken uit verschillende soorten (zoet) beleg! En wordt de speciaal besmeerde boterham geserveerd op een apart bord, compleet met vork en mes servetje! O zo, je bent een broodetend Heer of niet natuurlijk! KUCjltK

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1974 | | pagina 7