VOETSTAPPEN IN 'N ANDERE WERELD
DE PENOENGGOE'S
Na het lezen van zovele "Voetstappen
in een andere wereld" in verscheidene
Tong Tong nummers, bekruipt mij het
verlangen ook eens een mijner vreem
de belevenissen uit mijn lange leven
- ik ben nu 75 jaar - te vertellen, maar
uit vrees niet ernstig genomen te
worden - zoals U het ook zelf zei - heb
ik het nu pas, na een heel lange aarze
ling, durven' doen.
Wat ik ga vertellen is echter de waar
heid. Het is iets dat ik tot heden toe
maar niet kan begrijpen en ook nie
mand, die ik dit voorval heb voorge
legd, kon mij een afdoende verklaring
geven.
Als begin moet ik eerst vertellen dat
ik - toen dit gebeurde - nog werkzaam
was op een gouvernementskantoor (de
Algemene Secretarie) te Buitenzorg
(thans Bogor). Daarnaast beoefende ik
het beroep van kleinlandbouwer, zulks
uiteraard met vergunning en goedvin
den van mijn hoogste chef: de 1e Gou-
vernements Secretaris. Want zoals U
wel zal weten, mocht een landsdienaar
toentertijd in Nederl.-lndië geen parti
culier beroep uitoefenen,, tenzij met
toestemming van de hoogste gezag
hebbende van het kantoor of de dienst
waar hij werkte.
Mijn perceel dan "Recht van erfpacht
voor de uitoefening van de kleine land
en tuinbouw" zoals dat officieel heette,
werd mij toegekend voor de tijd van
25 jaar, was groot ruim 6 ha. en lag in
de desa Tjidjajantie ongeveer een 21/2
a 3 uur gaans van de stad Buitenzorg.
De gronden had ik eerst van de recht
hebbende Indonesische bezitters moe
ten overnemen, m.a.w. vrijkopen van
de daarop rustende Inlandse rechten
en zodoende terugbrengen tot het
Landsdomein. Daarna moést men zich
wendeni tot het departement van Bin
nenlands Bestuur met een verzoek om
een rechtstitel op de gronden om te
voorkomen dat men als onwettig werd
aangemerkt met alle nare gevolgen
van dien.
Hiervoor moesten de gronden eerst
door het Kadaster worden opgemeten
en in kaart gebracht en voorzien zijn
van de nodige stenen grenspilaren van
bepaalde vorm en grootte. Na toeken
ning van het erfpachtsrecht moest het
ingeschreven worden in de openbare
registers ter Raad van Justitie. En dan
pas na al deze formaliteiten kon men
zich beschouwen als wettig en erkend
"kleinlandbouwer." Wat een romp
slomp en wat een kosten: alles moest
worden betaald, geen enkele dienst
verlening was gratis.
Aangezien de gronden door de vorige
eigenaars jaar in jaar uit steeds met
cassave (ketela pohon) beplant waren
geweest zonder enige bemesting, was
de bodem dan ook zodanig uitgeput en
uitgemergeld dat zonder een vooraf
gaande gezondmaking en intensieve
bemesting er niets op wilde groeien.
Pas na een jarenlange bewerking en
bemesting deels ook door het aan
planten daarop van groenbemesters
waren de gronden weer zover tot leven
gekomen en plantbaar geworden, dat
men dan eindelijk kon beginnen met de
eigenlijke beplanting.
Mijn gedachten waren om na mijn
pensionering de rest van mijn leven
daar te slijten en mij te werpeni op de
tuinbouw. Een andere reden was te
trachten langs deze weg een mogelijk
heid te scheppen tot werkgelegenheid
voor mijn opgroeiende kinderen;, aan
gezien de bij de Indo zo populiere kan
toorbaantjes in die tijd al niet meer
zo vanzelfsprekend voor hem waren
weggelegd.
Zelf voelde ik me steeds aangetrokken
door de schone natuur en het leven
op het platteland.
Geregeld iedere Zaterdagmiddag na
kantoortijd - ons kantoor sloot om half
1 - na even thuis uitgerust en de inwen
dige mens versterkt te hebben, trok ik
naar mijn landje om pas de volgende
Zondagmiddag, of heel dikwijls zelfs
's avonds laat, weer huiswaarts te ke
ren. Ik had er reeds een aanplant van
djeroeks Siam en andere vruchtbomen,
zoals ramboetan, doerian, verschillen
de soorten pisang, peteh- en kruidna
gelbomen, met een tussenbeplanting
van ananas. Ongeveer 2 ha. van de
grond beplantte ik met hevea. Hiervoor
had ik een bijzondere aanplantvergun-
ning verkregen van het departement
van Economische Zaken, met welke
aanplant ik in 1940 net klaar was. Ver
der een stal met wat melkvaarzen, wat
geiten, schapen en kippen. Er stond ook
een kamponghuisje voor mijn "djaga",
die de tuin moest bewaken en voor
mijzelf een eenvoudig optrekje als ver
blijf voor de dagen dat ik daar was. Dit
laatste was ons geluk, want buiten
verwachting en helemaal onvoorzien
waren wij in de oorlog door nood ge
dwongen toevlucht te zoeken in dit
huisje, waar ik de hele bezettingstijd
met vrouw en kinderen heb doorge
bracht. Het was net of het zo voor
beschikt was.
Elke Zaterdag en ook elke feestdag,
weer of geen weer, benutte ik voor
mijn arbeid op mijn landje. In de regen
tijd - en Bogor is eegmaal een regen-
stad - als het overal nat en modderig
was, viel zo'n "uitstapje" niet al te
best. De smalle paden die door kam
pongs en over sawahdijkjes leidden
waren dan glad en glibberig. Een bete
re weg om daar te komen, laat staan
een rijweg waarlangs men zich per
wiel kon voortbewegen, was er niet.
Bovendien moesten drie rivieren wor
den overgestoken: de Tjiliwoeng, de
Tjikalibaroe en de Tjikeas. In de west
moesson was het des te moeilijker
omdat de bamboebruggen; die over de
rivieren waren geslagen door het druk
ke verkeer en de vele regens verrot
en versleten waren geworden - ten
minste als ze al niet eerder door de
vele bandjirs waren weggeslagen. Men
moest dan uiterst voorzichtig zijn om
niet door een verkeerde stap in het
kolkende water te tuimelen en zijn
botten bont en blauw te stoten: tegen
de vele onder water zijnde grote en
scherpe keien. En vooral de Tjikeas,
een bergstroom, moest men bij gemis
van een brug doorwaden, en bij een
flinke bandjir overzwemmen.
Op een zaterdag, ongeveer 40 jaar ge
leden, was ik weer op pad gegaan, ver
gezeld van een vriend en collega, een
Indonesiër. Aangezien het de hele dag
geregend had konden we pas laat in
de middag vertrekken. De paden waren
na een hele dag regen morsig en
glad, zodat wij maar heel langzaam
vorderden. En toen wij bij de tweede
rivier, de Tjikalibaroe, aankwamen was
het zo goed als donker. Deze Tjikali
baroe was in feite geen rivier maar een
door de toenmalige dienst van Water
staat en 's Lands B(urgerlijke) Open
bare) W(erken) gegraven kanaal dat
zijn water kreeg van de Tjiliwoeng mid
dels sluizen en andere door genoemde
dienst gebouwde kunstwerken w.o. een
dam en een ijzeren hangbrug, ter hoog
te van de kampong Katoelampa onge
veer een 5 of 6 km. ten Suiden van
Bogor. Officieel en in B.O.W.-kringen
noemde men dit kanaal de "Oosterslo-
kan" als tegenhanger van een ook
door de Waterstaat gegraven kanaal
ten westen van Bogor: de "Wester-
slokan", onder de bevolking meer be
kend als de Tjipakantjilan, een aftap
ping van de Tjisadanè (zie ook Tong
Tong van 1 september 1970 No. 4
pagina 11).
Toen wij dus aan deze Tjikalibaru of
Oosterslokan kwamen voerde onze
weg een eindje in noordelijke richting
langs de westeroever. Het kanaal
stroomde op deze plek door een diepe
bedding met aan weerskanten steil
opgaande wanden van zo'n 15 meter
hoog. Terwijl wij onder een gezellig
babbeltje onze weg vervolgden zagen
wij plotseling aan de overkant van het
kanaal zo maar uit het niets drie grote
zwarte gedaanten verschijnen die de
vorm hadden van dikke zuilen of pi
laren. Deze reuzen gedaanten of
schimmen bewogen zich achter elkaar.
De voorste was ongeveer 3 of 4 meter
18