HERINNERINGEN VAN EEN JOURNALIST UIT TEMPO DOELOE (II) Pijnlijke ervaringen na terugkeer in het krantenvak In zijn eerste stuk verhaalde de schrijver van deze herinneringen uit een zeer ver tempo doeloe, namelijk rond het jaar 1910, van zijn eerste ervaringen in de toenmalige indische journalistiek. Na zijn omzwervingen in de ambtenarij en het particuliere keert hij in de journalistiek terug maar niet met veel succes of plezier, zodat hij gedesillusioneerd naar Nederland terugkeert. Zijn eerste stuk verscheen in Tong Tong van 1 oktober; hier volgt het slot. Intussen had ik afscheid genomen bij tavia een vierde dagblad wilde op- de "Javabode" en was ik ambtenaar richten en mij verzocht, bij hem eerste ter beschikking (ter verschrikking, zei men toen) bij het departement van Gouvernementsbedrijven geworden. Dat ging heel gemoedelijk. Ik sollici teerde bij Van Stipriaan Luiscius de directeur van de Spoorwegen, die mij verklaarde dat ik voor het baantje van inspecteur geknipt zou zijn. Er waren echter nu eenmaal bepalingen, dat men daarvoor officier of meester in de rechten moest zijn dan wel grootamb tenaarsexamen hebben gedaan. Echter, zo zei hij, ze zullen U waarschijnlijk wel bij de post kunnen gebruiken. Ik zal even meneer Stieltjes opbellen en zo geschiedde direct, nog in mijn tegen woordigheid. Direct had ik ook mijn benoeming bij de telefoondienst te pakken, waar ik de telefoonconcessies en de klachten onder mij kreeg. Echter bleek de dienst voor mij toch te bu reaucratisch. Althans na ongeveer een jaar vernam de toenmalige kapitein Van Vuuren, later hoogleraar in Utrecht, met wie ik bevriend was, dat men ge zegd had dat ik enige belangrijke op drachten, o.a. over de mogelijkheid van de toelating van Chinezen tot ambachts scholen, tot tevredenheid had uitge voerd, maar dat ik voor het gewone dagelijkse werk niet nauwkeurig ge noeg was. Intussen was ik in contact gekomen met de bekende toneelschrijver Jan Fa- bricius, vader van J.F., die in Ba- vervolg van vorige pagina niseerde, die, begrijpelijk natuurlijk, beperkt moesten blijven tot enkele dui zenden bezoekers per haven, zodat vele liefhebbers voor deze evenemen ten teleurgesteld moesten worden. De tijden zijn veranderd, normale pas sagiersdiensten werden voor een zeer groot gedeelte verdrongen door het luchtverkeer. Jammer, maar waar. Toch ben ik ervan overtuigd, dat zij, die het passagiersvervoer op schepen van dichtbij hebben medegemaakt hieraan nog vaak met weemoed zullen terug denken. En met deze gedachte zet ik een punt onder dit beknopte, wel zeer beknopte verhaaltje over één onzer grootste stoomvaart maatschappijen, die reeds meer dan honderd jaren alle moeilijk heden het hoofd wist te bieden en nog steeds de naam van Nederland als varende natie weet hoog te houden. v. Seventer. redacteur te worden waarbij hij mij tevens verzocht, hem te willen zeggen, wat hij, naar mijn oordeel zou moeten doen, om zijn blad er, naast de be staande, in te krijgen. Ik adviseerde hem daarop, dat zijn blad fatsoenlijk moest zijn, maar niet vervelend, wat de "Javabode" onder de redactie van Doeff wel enigszins was en dat het verder niet anti-katholiek moest zijn, teneinde de katholieken te trekken, die het N. v.d. D. moesten lezen, al was dat dan ook een revolverblad, omdat het het enige blad was, dat niet anti katholiek was. In die tijd neigde ik sterk naar het katholicisme, kreeg gods dienstonderwijs van pater Van Rycke- vorsel en had ook verder zulke re laties met de geestelijkheid, dat ik meende, hem wel te kunnen garande ren, dat deze zijn blad zou ondersteu nen. Deze raad leidde er nu echter toe, dat het "Bataviaasch Handelsblad" on der leiding van F. niet werd, wat ik geadviseerd had: Niet anti-katho liek, maar zo pro-katholiek, dat de mensen het een voetval voor het ka tholicisme noemden, terwijl F. bij alle mogelijke dingen, die hij schreef aan mij vroeg, of de katholieken daar geen aanstoot aan zouden kunnen nemen. Totdatik op een gegeven dag de uitnodiging kreeg, naar de bisschop te gaan en hem om subsidiering van het blad te verzoeken. Ik zei hem, dat ik daar niets van verwachtte. Hij zette echter door, zodat ik genoodzaakt was, deze vergeefse tocht te maken. F. ging daarop op de eenmaal ingeslagen weg voort en na een tijdje werd ik voor de tweede maal op dezelfde vruchteloze reis gestuurd. Toen begon F. te draai en, wat in de eerste plaats tot mijn ontslag leidde. Ik vond echter spoedig een ander baantje en wel als inspec teur van West- en Midden Java van de Utrechtse Levensverzekering met standplaats Bandoeng, een heel inte ressante betrekking, in zoverre ik daar door West- en Midden Java, waar ik overal de agenten en de kandidaat slachtoffers moest bezoeken, uitste kend leerde kennen, terwijl ik ook veel meer in contact kwam met de inlandse adel en met de Chinezen dan met de meeste Europeanen het geval was. Bovendien, wanneer men bij de een of andere suikerfabriek b.v. geen geinte- resseerde vond werd men toch meestal ten eten gevraagd, omdat de mensen blij waren, eens met iemand buiten hun enge kring in contact te komen. Het was een baantje, waar in die tijd de aristocratie sterk in vertegenwoordigd was. Als hoofdinspecteur van mijn maatschappij was net Baron van Heerdt afgetreden, terwijl in Bandoeng andere maatschappijen vertegenwoor digd waren door een Graaf van Limburg Stirum, een Baron Collot d'Escury en een Jhr. Strick van Linschoten. Auto's waren in die tijd nog een zeldzaamheid, zodat ik mijn bezoeken over het alge meen per sado, deleman of zo moest afleggen, echter was het prestige van de Europeaan (waar is het gebleven?) in die dagen nog zo groot, dat wanneer mij ergens een slee van een auto met een Chinees achterop reed, deze het zich steeds tot een eer rekende, mijn verder transport op zich te nemen. Intussen bleef F. consequent verder draaien en tenslotte publiceerde hij een artikel, waarin hij betoogde, dat de missie moest worden verboden en de missionarissen verbannen. Daarop ver scheen een anoniem ingezonden stukje in de "Javabode", waarvan ik vermoed de, dat het van pater Van Flyckevorsel was, waarin de schrijver betoogde, dat F. vroeger wel eens anders geschreven had. Toen F. dit daarop furieus ont kende, verscheen er een artikel van de hoofdredacteur van het katholieke weekblad "De Javapost", waarin ont huld werd, dat F. destijds subsidie van de bisschop gevraagd had. Op de a- vond van de verschijning van dat arti kel trad ondergetekende het hotel "Homan" in Bandoeng binnen en liep daar in de armen van Mr. Dijkstra, correspondent van het "Soerabajaasch Handelsblad", die mij als oud-redac teur van het "Bataviaasch Handels blad vroeg, of ik iets van deze zaak afwist. Ja zeker, antwoordde ik, want ik was de man, die toen door F. naar de bisschop toegestuurd werd. Daarop ging die avond een lang telegram naar het "Soerabajaasch Handelsblad" en daarna barstte de hel los. Wat er toen in de verschillende bladen geschreven is, weet ik niet precies, want onze pers heeft nooit de beleefdheid gehad, wan neer zij iets over iemand of tegen ie mand schreef, hem dan een exemplaar van het blad toe te zenden. F. schreef o.a., dat ik iemand was, wie men op een K.M. afstand kon aanzien dat hij zijn leven zou eindigen aan de galg, wat altijd nog gebeuren moet en de heer Stokvis, het latere socialistische Kamerlid schreef o.a.: Wij hebben ons eerst niet met de zaak bemoeid, maar waar de heer F. nu al een week als een viswijf aan het schelden is, beginnen wij te geloven, dat er van de beschul digingen van de heer V. v.d. S. toch iets waar moet zijn. Dan was de "In dische Courant" van Douwes Dekker, die onder pseudoniem Alva o.a. schreef: Er ligt een roofstaat tussen de Dollart en de Schelde. Dat er tussen deze en de gewezen secretaris van Onze Vloot geen grote liefde bestond, is duidelijk. Ik had met hem gedebat- (lees verder volgende pagina) 15

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1974 | | pagina 15