IN DE RIMBOE VAN SUMATRA (Vlll) Er zijn weer SAWANGANS DE "DJAGA DOESOEN". Weet U nog, duivefluitjes? (TT no. 19 15/4) 1 - 2 en 3-tonig f 1,50 - f 2, f 2,50 TOKO TONG TONG Onze laatste standplaats was ergens in een doesoen tussen Loeboek Ling- gau en Djambi. Wij bewoonden een groot huis, iets boven de grond ge bouwd, wat dieper in, maar konden toch nog een stuk van de weg zien. Het was in de tijd dat de Japanners oprukten in een soort "blitzkrieg". Van het Zuiden van Sumatra recht door naar Djambi, waar ons dappere KNIL nog stand hield in een guerrillastrijd. Wij konden al die vrachtwagens vol Jappen zien langskomen, staande in de trucks, lichte tanks en kanonnen met zich meevoerende. Het waren voor het merendeel Koreanen, deze stoottroe pen. Met vermoeide, ongure en soms wrede trekken. In het begin werden ze met gejuich door de bevolking ontvangen. Maar dat verminderde al gauw, toen ze op alles gingen schieten wat geen mens was, zoals duiven, kippen en honden. En ook het vrouwvolk werd toen het binnenland ingestuurd voor eigen vei ligheid. Wij hadden verlof gekregen zolang te blijven tot e.e.a. beter geregeld zou zijn. Onze mensen waren naar huis ge stuurd, op een Javaans echtpaar met zoontje en een jonge Padanger na, die niet weg konden. Wij besloten toen voorlopig ook het binnenland in te gaan en mochten zo lang wonen op een ladang van één der mensen, waar een huisje stond op pa len. Het was te klein voor ons kleine groepje, dus lieten wij voor de somma van 25,een huisje bijbouwen. Het werd opgetrokken van boomstammen, bamboe, rotan en palmbladeren, voor dakbedekking. Het materiaal kwam uit het bos en er kwam geen spijker aan te pas. Het werd een leuk huisje, ook op palen natuurlijk, met een ingebouwd keukentje. Al het struikgewas er omheen werd een flink stuk weggekapt. Dan kwam het wild niet zo vlak bij. Want er zat van alles. Apen, beren, herten, var- (vervolg: Orde van het Universum) uitermate yin is, snijdt men de groente bij voorkeur zeer klein, erg yang. Het snijden betekent eveneens een vooruit lopen op en stimuleren van het spijs verteringsproces. Het mes fungeert hier ahw. als een deel van ons gebit. Vorm, kwaliteit materiaal, scherp te (je snijdt, je hakt niet), hanteren van het mes, spelen een aanzienlijk be langrijke rol hierin. Want wij integreren riermee persoonlijke energieën in ons voedsel. (De ouden beschouwden het tweesnedig zwaard als symbool voor Recht en Orde. Tegenwoordig siert de afbeelding van een geblinddoekte Vrouwe Justitia, die een zwaard mani puleert, menig Hooggerechtsgebouw! Het moderne symbool voor Recht en Orde. Ziedaar! kens en twee tijgers. Volgens de bevol king waren ze voor mensen niet ge vaarlijk. Men noemde hen de "Djaga doesoen". We zagen ze niet doch merkten hun aanwezigheid wel degelijk. Soms, als de wind uit hun richting woei, konden we ze ruiken. Een pene trante wildedierenlucht, zoals men wel in de dierentuinen kan ruiken. Onze honden waren dan net gek. Ze pro beerden zich te verstoppen onder het huis, tussen het brandhout dat daar in voorraad opgestapeld lag. Of kropen de trap op om in het huisje te komem Doch er gebeurde niets. Ook 's nachts merkten we hun aan wezigheid, door de apen gewaar schuwd. Deze dieren betrokken, in groepen, ergens een slaapboom. Maar altijd bleef er één wakker, op wacht. De tijger houdt van apenvlees en sluipt heel stil nader tot onder de boom. Daar geeft hij een vervaarlijke brul. Slapen alle apen, dan is er allicht één, die van schrik loslaat en naar beneden ploft, ten prooi aan de Heer der Wildernis. Maar waakt er één, dan waarschuwt hij de anderen en er ontstaat een gekrijs en gegil dat tot ver in de omtrek te horen is. En de tijger moet teleurge steld afdruipen. Zo was er een apenboom, waar "Hij" zat en we vonden de volgende dag dan ook zijn sporen. Ook hoorden we soms zijn jachtroep 's nachts. Het leek heel veel op het roepen van een hert. Een hoog en toch wat hees geluid. Maar waar het geroep van een hert ons niets deed, als "Hij" riep, dan kroop je een eigenaardig kriebelgevoel van beneden over je rug- gegraat omhoog tot in je nek en je wist dan dat het geen hert was. Daar wij overdag niet meer naar de doesoen durfden, gingen mijn man en ik er 's avonds heen. Ons zoontje lie ten wij bij de Javanen en ook de hon den mochten niet mee. Aan de bos rand wachtten we tot het donker was en liepen dan naar de doesoen, die een tien minuten lopen verderop lag, langs de grote weg. We haalden wat spullen op en wat eterij en begaven ons tegen een uur of half negen weer op de terugweg. We hadden een zaklantaarn bij ons, die we zo af en toe aandeden, want het was pikdonker in het bos, op het smalle paadje. Op een avond gebeurde er iets vreemds. We waren ongeveer halverwege, toen we het merkten. Waar er in het bos altijd wel geluid was, geritsel, of een vogel, of iets anders, viel er plotseling een onwezenlijke stilte om ons heen. We merkten het niet direct. Verbaasd luisterden we maar geen geluid. Een doodse stilte. We stonden even stil en probeerden de duisternis om ons heen met onze ogen te doordringen. Zó opvallend was het. En toen kwam dat andere gevoel over ons. Een lichte kriebeling, die van be neden over de ruggegraat naar boven liep en je het gevoel gaf of je nek haren recht overeind stonden. Nu wis ten we het. De tijger, de "harimau" was bij ons. We wisten niet wat we moesten doen, doch besloten toen maar gewoon door te lopen. Er was geen andere keus. De hele weg door naar de ladang liep hij met ons mee. Misschien waren het wel alle twee. Ik weet het niet. Maar we waren heel erg opgelucht, toen we veilig ons huisje bereikt hadden en dat opgejaagde gevoel van ons afviel. De volgende morgen, heel vroeg, kwa men er al mensen langs, die naar ver derop gelegen ladangs trokken. Pas tegen de ochtend gingen ze op weg, want voor geen geld dorsten ze 's- nachts door de bossen te gaan. Ze vonden ons al erg moedig, dat wij dat wél deden. Deze morgen kwamen de verhalen los. Of we wel wisten dat we begeleiding hadden gehad. Ze hadden de sporen gevonden. Soms naast het pad en soms kruiste hun spoor het onze. Liep soms een eindje mee achter ons aan. Het schenen toch twee dieren geweest te zijn. Ze hadden ons gevolgd. Soms naast ons, soms achter ons. Wellicht uit pure nieuwsgierigheid, ik weet het niet. Wij hielden ons natuurlijk groot en zeiden dat we dat wel wisten, maar dat hun "Djaga doesoen" ons in bescher ming hadden genomen. Sindsdien hadden we, volgens hen, "ilmoe" en bekeken ze ons met meer respect. Toch wil ik U wel vertellen, dat we sindsdien onze nachtelijke uitstapjes staakten en dus toch overdag, of tegen de schemering, even heel vlug op en neer gingen naar het dorp. "Djaga doesoen" of geen "Djaga doe soen", je kon nooit weten. E. A. PH. ZIESEL-SCHMIDHAMER 13

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1974 | | pagina 13