Onze Nènèh
"Nee Nènèh!"
*3
maar wat en noemde me een chauvinist.
Nu ik dan hier ben dacht ik aan die
opmerking van me en beloofde mezelf
eerlijk te zullen nagaan of het werkelijk
zo was als ik steeds beweerde. Ik heb
nu rond gekeken en heb inderdaad ge
vonden dat ik gelijk had. "Maaaa", zei
ik tegen dit drietal, "een land kan nog
zo mooi zijn, zo'n mooie natuur hebben,
nog zo gevarieerde schoonheid bezit
ten, de bevolking moet er in passen.
Deze moet vriendelijk zijn, ingetogen,
gastvrij en blij zijn als de zonneschijn
over dit land en noem al de mooie
dingen maar op. Dat is ze. Dèarom is
dit het mooiste land van de wereld".
"trimah kassih", zei hij en de wee
meisjes beaamden dit met een glim
lach. "Pas op", begon ik weer. "Je
zegt: dank je wel, omdat je dit als een
complimentje beschouwt van 'n vreem
deling. Ik wil dat jullie even ernstig ook
naar het volgende luisteren: Dit land
is jullie land. Jullie jongeren moeten er
nog heel wat aan doen. Veel is er nog
aan op te bouwen. Maar met de weten
schap dat dit land en deze bevolking
het waard is, kunnen en zullen jullie
veel werk verzetten. Wil je me dan ook
toestaan dit land ook het mijne te mo
gen noemen. Ik ben hier geboren, heb
er mijn jeugd doorgebracht en houd
van dit land".
Hierna kreeg ik de belevenis van mijn
leven.
Alle drie bleven ze ernstig en stonden
op. De jongeman keek mij een poosje
stil aan, stak toen zijn hand uit en zei:
"Saudara!"
(U weet toch dat men nu in Indonesia
tegen ouderen: bapak zegt en gelijken
tegen elkaar: saudara. Hij zei niet: "ba-
pak" tegen me.)
's-Middags in het hotel zijnde kwam on
ze bus met de rest van het reisgezel
schap weer terug van hun toch. Ze ke
ken erg sip. Hadden geen prettige dag
gehad. Hadden een kind aangereden.
Hadden daarom ruim twee uur door
moeten brengen bij de politie. Begrijpt
U waarom ik blij en dankbaar was ge
daan te hebben wat zij mij gezegd had.
Haar naam staat maar éénmaal in dit
relaas genoemd en met reden. En die
ene maal moest ik het wel neerschrij
ven omdat die naam genoemd werd
door een ander, die me daamee, on
bewust, verduidelijkte waarom ik zo
handelde als ik gedaan heb.
(Die siwalan heb ik nog.)
A.E.P.
Toen we na de oorlog in Djakarta
woonden, had mijn man een arm, ge
brekkig bedelaartje geadopteerd en ik
"onze nènèh".
Ze kwamen volgens afspraak elke
zondagochtend en kregen dan vruch
ten, rijst en een kwartje.
Mijn man's adoptiemannetje strompel
de ons huis weieens voorbij, maar dan
ging één van onze kinderen wel gauw
achter hem aan, om hem te geven,
wat we hem hadden toegedacht..
Maar onze nènèh vergat ons nooit! Ze
was erg pienter, maar ook erg lief!
En ze praatte zo gezellig over tempo
doeloe! Zo van: "Weet U nog wel
Njonja, dat, dat en dat voor de oorlog
maar zoveel kostte?" En dat werd dan
een gezellig praatje.
Maar nènèh liet het niet alleen bij de
Zondag. Ze kwam elke dag wel even
langs. En als ik dan zei: "Nènèh, 't is
toch geen zondag!" antwoordde ze:
"Nee, maar daarom kan ik toch wel
even komen praten! U hoeft toch niets
te geven!"
"Nee, dat is zo."
Maar ze ging natuurlijk nooit met lege
handen weg.
Haar grootste glorie was, dat ze op
dezelfde dag geboren was als "Radja
Wilhelmina." En dat heeft haar heel
wat profijt opgeleverd. Want, als ik
's morgens koffievisitie had - en dat
waren meestal 3 of 4 dames - dan
kwam Nènèh. Ze ging dan, nadat ze
"Tabeh Njonja" had ze gezegd op de
trap naar de voorgalerij zitten. Ze
wachtte tot het gesprek tussen de
dames even stopte en vroeg dan:
"Njonja, heeft U de njonja's al verteld,
dat ik op dezelfde dag geboren ben
als Radjah Wilhelmina?"
Maar dan zei ik: "Dames, Nènèh is op
dezelfde dag geboren als Koningin
Wilhelmina!"
Nou, dat was natuurlijk fijn en het
leverde Nènèh weer zoveel kwartjes
op!
Toen we in september 1950 vrij onver
wacht weer terug gingen naar Holland,
was ons naarste afscheid dat van
Nènèh. Ze kwam, terwijl we aan het
pakken waren. Toen ze dat zag, schrok
ze en vroeg: "Wat doet U?"
Ik zei: "Nènèh, we gaan terug naar
ons eigen land!"
Toen begon ze te huilen, sloeg haar
handen ineen en zei: "Oh Tuan Allah,
wat moet ik, als zij er niet meer zijn?"
Ik zei: Nènèh, je zult hier toch wel mo
gen komen, want in dit huis komen nu
mensen van je eigen volk te wonen."
"Ja," zei ze, "en als het goede mensen
zijn, krijg ik misschien wel een gobang,
maar als ze niet goed zijn, jagen ze
me het erf af."
Het is voor ons hele gezin een moeilijk
afscheid geweest van "Onze Nènèh",
hoewel onze oudste dochter, toen ne
gentien jaar, toch een beetje bang voor
haar was. Want Nènèh vond het maar
raar, dat onze dochter nog geen trouw
plannen had en als ze haar zag, was
altijd haar vraag: "Non, wanneer ga je
trouwen? Want, als jij trouwt, mag ik
de rijst koken, hè?"
En onze dochter, die toen naar het
C.A.S. ging, had helemaal geen trouw
plannen en vond het allemaal maar een
beetje penibel!
Verder probeerde Nènèh mij ook op
te voeden: We hadden een beeldje van
een baboe: Irah. Ze was zó mooi! En
dat wist ze zelf ook! We hadden haar
zo'n beetje voor alles. We hadden een
kokkie en een wasbaboe en Irah was
er voor ons jongste dochtertje en voor
het verstelwerk. Met dat verstelwerk
ging ze 's middags in de voorgalerij
zitten en lonkte naar iedere man, die
voorbij kwam. Dat merkte ik wel, maar
het deerde mij niet.
Maar op een gegeven moment kwamen
we tot de ontdekking, dat ze ons vre
selijk bestal en ik moest haar wel ont
slaan.
Toe kwam Nènèh en ze vroeg: "Waar
is Irah?" "Nou", zei ik: "Zus en zo en
dit en dat!" Nènèh zei: "Ik ben boos
op UI Woont U hier al 20 jaar? En kunt
U nog niet zien, wie wèl of niet goed
is? Als Irah de kans had gekregen,
om met het vriendje van Non weg te
gaan, had ze dat gedaan!"
Ik zei: "Ja Nènèh, maar ze was zo lief!"
"Ja", zei Nènèh, "maar U was bodoh!"
Nou, daar kon ik het mee doen.
Ook kwam ze weieens om voorschot
vragen. Dan wilde ze graag een gul
den hebben. Nou vooruit, dat moest
dan maar en ze kreeg haar gulden.
"Maar", zei Nènèh dan, "Ik mag toch
wel komen, hè?" "Ja hoor, je komt
maar Nènèh!"
Het was moeilijk om-van alles afscheid
te nemen, maar voor mij toch vooral
wel het afscheid van Nènèh. Een oude
vrouw, van wie je niet eens de naam
weet! Maar ik zie haar nog altijd voor
me.
A. van Delden-V.
"Van koffie-toebroek maken hebben ze geen
geen kaas gegeten!"
21