RADEN SALEH - PRINS DJALMA
door Dr. H. J. de Graaf
De Javanen zijn nog altijd trots op hun landgenoot, de kunstschilder Radèn Saleh.
Op de voorgalerij van menige eenvoudige woning zag ik eertijds meer dan eens
een oude, ingelijste reproductie hangen van een zijner bravoure-schilderijen:
een tijgerjacht of een bandjir met radeloos vluchtende mensen en dieren. Waar
men die dingen vandaan had, is mij nog steeds een raadsel, want in de winkels
zag je ze niet. Soms vroegen mijn leerlingen mij, of ik Raden Saleh werkelijk een
groot kunstenaar vond. Ik kon dan slechts antwoorden, dat hij wel knap schilder
de, doch meer op de Europese, dan op de Javaanse manier. Thans zou ik er
nog aan kunnen toevoegen, dat ik zelfs ernstig aan zijn Javaanschap twijfelde
Men zou dit reeds kunnen opmaken uit
zijn volledige naam: Raden Saleh Sja-
rief Boestaman, want Sjarief is stellig
Arabisch en Boestaman moet wel Per
zisch wezen. Ook was hij niet van vor
stelijke afkomst, zoals hij zich zelf en
mogelijk ook anderen heeft wijs ge
maakt. Hij stamt nl. af van een zekere
kjai Boestam, meestal vertrouwelijk
Pak Boestam genoemd, die in de 18e
eeuw als tolk en schrijver bij de gou
verneur van Semarang optrad. Hij be
haalde de Compagnies-rang van boek
houder (Javaans bekaoer), ja zou zelfs
het salaris van een onder-koopman ge
noten hebben. Hij werd zeer gewaar
deerd, want toentertijd was het aantal
Javanen, dat vrijwillig bij Europeanen in
dienst trad, maar gering. Meestal be
hielp men zich met de hulp van ge
kochte slaven uit allerlei windstreken.
Zelfs in moeilijke omstandigheden, b.v.
tijdens de Chinees-Javaanse oorlog,
bleef hij trouw aan de Compagnie, wat
deze op hoge prijs stelde, zodat zij
hem zelfs bij belangrijke onderhande
lingen inzette. Ondertussen boerde hij
niet slecht en verwierf als familiebezit
gronden bij Torbaja. Ook zijn kinderen
en kleinkinderen maakten promotie,
bekleedde hoge ambten in het gebied
der Compagnie. Een hunner slaagde er
zelfs in om regent van Semarang te
worden en pronkte met de luisterrijke
titel van Soera-adi-Menggala. Tijdens
het bewind van Raffles bewees hij deze
leergierige Brit grote steun bij diens
wetenschappelijke onderzoekingen.
Maar tijdens het herstelde Nederland
se gezag (na 1816) was deze eerzuch
tige in ongenade gevallen, en was af
gezet. Sedert leefde hij met de zijnen
op het landgoed Torbaja, dat natuurlijk
een haard van onrust en intriges werd.
Tijdens de grote opstand van pangé-
ran Dipa-Negara (1825-'30), schaarden
enige familieleden zich onder diens
leiding en voor alle zekerheid interneer
de generaal de Koek toen de oude
heer tijdelijk op een oorlogschip, wat
hem maar matig beviel. Zijn neef, de
jonge Raden Saleh, bevond zich dus in
een weinig benijdenswaardige positie,
gecompromiteerd als hij was door zijn
muitende familieleden, terwijl enkelen
hunner zelfs voor niet goed wijs door
gingen.
Gelukkig ontmoette hij de Zuid-Neder
landse kunstschilder A. A. J. Payen
(1792-1853), die hem leerde potlood en
penceel kunstvaardig te hanteren. Dit
opende hem de weg tot fortuin. In 1829
reisde de jonge kunsenaar in een ge
zelschap van een hoog Nederlands
ambtenaar naar Nederland - Payen was
hem het vorige jaar reeds voorgegaan
- en daar begon zijn ster te rijzen. Hij
kreeg er les van beroemde schilders
(Schelfhout en Kruseman) en ontving
van de Regering een subsidie, waarvan
zelfs Nederlandse schilders nauwelijks
dorsten te dromen. Bovendien wist hij
deze rijk vloeiende bron behoorlijk te
exploiteren, ofschoon de Nederlandse
schatkist destijds lang niet rijkelijk ge
vuld was. Ook ontbraken hem geen
belangrijke opdrachten en de "Javaan
se prins", waarvoor zelfs de lang niet
domme wd. G.G. en minister van Kolo
niën Jean Chrétien Baud hem aanzag,
werd een geziene figuur in Haagse ho
gere kringen.
Doch het kleine Holland werd de eer
zuchtige kunstenaar te bekrompen, hij
wilde ook in het buitenland schitteren.
Eerst ondernam hij enige reizen naar
Duitsland, waar zelfs vorstelijke krin
gen zich voor hem interesseerden. In
1845 richtte hij zijn schreden naar
Parijs, waar juist de romantische schil
dersschool (Delacroix, Delaroche en
onze Ary Scheffer) haar grootste triom
fen vierde. De jeugdige Oosterling viel
op. Samen met de schilder Horace Ver
net zou hij zelfs een reis naar het
nauwelijks gepacificeerde Algerië ge
maakt hebben. Over dit alles kan men
het lezenswaardige boek van Mevr. J.
de Loos-Haaxman, Verlaat Rapport
Indië, nalezen.
Omstreeks 1 maart 1845 verscheen
Raden Saleh op een schitterend gekos
tumeerd bal door Madame de la P
te Parijs gegeven. In de pauze tussen
de dansen, de walsen en de mazurka's
traden de schitterendste vernuften op:
"De costumes waren smaakvol, rijk en
opvallend", lezen wij in de "Petit cou
rier des dames." van 5 maart 1845.
"Maar te midden van al die ridders,
die herderinnen, die Arabieren, die ma
trozen en die aanzienlijke vrouwen wa
ren aller blikken gevestigd op eenen
jongen schoonen Indiër, in een bevallig
en prachtig costuum gekleed." Men
noemde hem algemeen "Ie prince Djal-
Radèn Saleh zoals hij verscheen op het
gecostumeerd bal te Parijs in 1845.
ma", want iedereen had de destijds in
feuilleton-vorm verschijnende roman
van Eugène Sue, Ie Juif Errant (de Wan
delende Jood) gelezen. "Zijn eigenlijke
naam was Raden Saleh Sarif Basta
man".
Daarop volgt in de Courier des Dames
een korte biografie van de jonge Oos
terling, ongeveer gelijk aan hetgeen
reeds in het begin van dit opstel werd
vermeld.
Doch waarom noemde de "beau mon
de" van Parijs onze Raden Saleh "prin
ce Djalma". Dit was niet, omdat hij
een Javaan was en djalma het boeken-
woord voor mens is. Prins Djalma is
een der hoofdfiguren uit de reeds ge
noemde roman van de romantische
schrijver Eugène Sue, die juist in die
tijd verscheen, van 1844 tot 1845. Dat
dit lijvige werk druk gelezen werd, be
wijst wel het exemplaar in mijn bezit,
dat in 1846 te Brussel werd nagedrukt.
Er bestond toen nog geen internatio
naal beschermd auteursrecht en in
Brussel placht men werken, die te Pa
rijs succes hadden, onbeschaamd na
te drukken, zonder daarvoor aan de
bestolen auteurs een centime uit te
betalen. Deze Brusselse herdrukken
zijn dus vergelijkbaar met de z.g. Hong-
kong-herdrukken van succesvolle
schrijvers, waarmede een 40 jaar ge
leden ons Indië door de Chinese boek
handel werd overstroomd, zonder ver
melding van de uitgever op de titel
pagina.
Het dikke boek is zwaar romantisch,
met de wonderlijkste persoonlijkheden
en hun nog merkwaardiger lotgevallen.
De 10 delen van het werk vullen 728
bladzijden, elk in twee kolommen, dus
in het geheel 1456 kolommen. Daar
mijn lezers wel weinig lust zullen heb
ben om deze "reuzen-pocket" te door
worstelen, geef ik hier héél in het kort
(lees verder volgende pagina)
5