(Vervolg "in de wereldbrand") Het huis van de Japanse wacht, was een puinhoop, maar zelf bleef men on gedeerd, zij hadden zelfs geen schram metje. De varkens waren wel getroffen, maar saté hadden en hebben we (toch) nooit van deze wei-gedane krulstaar ten gehad. In ons kamp waren zo'n 26 kraters I Met het bombardement in Ambon (Tan Toei), waren deze twee raids het erg ste, afgescheiden van al het andere en kleinere bombardementen, dat ons is overkomen. Wel wachtte ons nog héél véél ellende in ander opzicht! Eigenlijk zonder dat de Japanners, die zelf ook zeker niet schrik- en schade vrij waren, het góed- of afkeurden verlieten wij - ca. 615 mannen sterk - de volgende ochtend, 22 oktober 1944, het kamp en Paré-Paré. Althans mij was het niet bekend waarhéen, maar 't was wel duidelijk, dat de Jap. het mét ons eens was, dat we weg móesten. Wij vonden "onderdak" in het zevende, la ter wel zéér beruchte BODJO-kamp. We kwamen daar terecht, bij een kali, in varkens- en paardenstallen onder de drek, vuiligheid, zwermen (stront-) vlie gen en zonder waterleiding. We wilden natuurlijk wel wat drinken (een enkele "richard", die nog een met Paré-Paré-leidingwater gevulde veld fles had, behoorde tot de zéér bevoor rechten), waaraan zonder meer wel kon worden voldaan door het toen nog on gekookte kaliwater, liefst midden- strooms te slikken. Dat is velen héél slecht bekomen! Eerste en dringendste noodzaak was het zo goed mogelijk leefbaar maken van ons "onderkomen". Daar hadden we echter al veel routine in gekregen, bovendien was het een "must" van de hoogste orde! Voor de zieken moest ook direct ge zorgd worden en vanzelfsprekend moest een keuken c.a. worden opgezet. De stallen vroegen heel nadrukkelijk aandacht: daar moesten we toch ook nog 's slapen. Toen het begon te rege nen - tropenbuien maar- werd het nog wat ingewikkelder. DATA WAAROP DE TENTOON STELLING "NEDERLANDERS IN JAPANSE KAMPEN" IN ANDERE PLAATSEN TE BEZICHTIGEN ZAL ZIJN. 13 sept. - 23 nov. - Museum voor het onderwijs, Den Haag; 20 dec. 1975 - 15 febr. 1976 - Cultureel Centrum De Beyerd, Breda; 28 febr. - 21 april 1976 - Museum Het Princessehof, Leeu warden; 8mei - 13 juni 1976 - Gemeentemuseum, Arnhem. slechts dank zij de zeer bijzondere in spanning van dr. De Moor c.s. en zijn onvermoeibare verplegers konden van hen, die naar de "dodenbarak" waren overgebracht, nog levens gered wor den. Het enige "lichtpunt" was, dat de Jap. daar NOOIT kwam, ook niet durfde komen, bang voor besmetting. Zo kon men in deze barak althans zonder Ja panse interventie, alle menselijk-moge- lijke hulp verlenen voor hen, die dood- en doodziek daarheen waren overge bracht. Eén hunner was ik; dr. De Moor had mij nog één injectie kunnen geven - waarna onmiddellijke overbrenging naar die barak- die in eerste instantie mijn redding zou betekenen. Na twee crises-dagen en nachten, waarin ik mij aanvankelijk toch nog wel bewust was van de grote zorg, die de verplegers Ruibing en een frater (wiens naam ik mij tot mijn groot leedwezen niet meer herinner; hij was in Makasser leer kracht aan een R.K.-school) aan mij hebben besteed werd ik beter; ik was immers lang niet de enige "hopeloze" patiënt, die constant aandacht verg de! 2) Ik heb in die dagen stervenden meege maakt vlak naast mij liggende in een vreselijke doodstrijd, van wie Mulder (ex Ternate, Halmaheira) met toch een ijzeren constitutie - zoals ik eerder al opmerkte éen van de sterke-mannen- houtploeg in Paré-Paré - ontzettend geleden heeft. Zijn hart blééf kloppen, toen zijn lichaam al totaal ondermijnd was door de dodelijke dysenterie. Ik kan nauwelijks beschrijven wat ik in die "dodenbarak" van zó nabij heb meegemaakt Ik overleefde het, maar kreeg toen broodmager - beri-beri. De gouden ze gelring van mijn Moeder, alles wat ik nog bezat, heb ik toen via onze smok kelaars te gelde kunnen maken. Van de opbrengst kon katjang-idjo, ook weer gesmokkeld uiteraard, gekocht worden. Met kunst- en vliegwerk en de hulp van ware vrienden, die men dan pas goed leert kennen, maakte Jan Hatu- mena daar een "soepbrei" van. Ik ge nas en kon de dodenbarak, na enige weken, levend verlaten. Met héél véél dank aan allen, die mij hebben ver pleegd en bijgestaan! Later zouden wij - velen mét mij - en kele tjabé's rawit met graagte veror beren, na aantreffen en plundering van zo'n wilde tjabé-struik in de omgeving van Bodjo. Zou het vóór de oorlog denkbaar en medisch verantwoord worden geacht, dat een ernstige dysen terie- en beri-beri patient katjang-idjo en tjabé rawit, met praktisch geen an dere voedipo. zou hebben verorberd? Néén toch! De verplicht gekweekte sawi (soort andijvie), tèrong (aubergines) en var kens voor de Jap. waren na de raids verleden tijd en hoewel het Jap. com mando natuurlijk niet onverzorgd - het idéé alléén al - bleef, werd het ver blijf in Bodjo kennelijk ook voor de Nipponners (voor ons de men-sitters, omdat wij wel absoluut het tegendeel waren van Nutricia-baby's) wat onrus tig en onplezierig. De kust-bombarde- menten in Z.-Celebes duurden voort en en de Bodjo-omgeving werd niet ont zien. Verhuizing naar het kamp Bolong Enzoals dat al meer het geval was geweest, werd - toen onze enige, met zo'n zorg omgeven bajem-"aanplant" bijna geschikt was voor het "oogsten" en ten bate van de zieken - plotseling besloten, dat wij weer wég moesten n dat was het begin van de achtste ver huizing, die de laatste zou zijn. Maar dat wisten wij toen nog nietDe ellende werd vooralsnog gecontinueerd. Het vertrek van Bodjo naar, zoals later bleek, de Toradjalanden, verliep in fa sen. De eerste groep vertrok 20 mei 1945, de laatste kwam op 2 juni d.o.v. boven aan. Na een lange rit in vrachtauto's op de bekende wijze "georganiseerd" - maar wij waren al traffic-minded and shock- free - GEWORDEN I - werden wij ten slotte gelost in vochtige barakken in onherbergzame bossen. Op het punt waar de verharde weg eindigde, stond een pasangrahan, "Bolokan"; daar ging het bergopwaarts de bossen in naar onze bestemming "BOLONG", hetgeen in het Toradjaas "donker" of "duister" betekent; dat hebben wij ook zó ervaren!). Er moest weer - een oud lied op een bekende wijs - gezorgd worden voor de (ernstige) zieken en de keuken worden "ingericht". Onze planken brit sen werden "geordend"; klamboes wa ren al lang taboe. Maar het optimisme bleef en ditmaal niet ten onrechte, want van Bolong zou "de victorie" be ginnen, en daar zou het WILHELMUS weer worden gezongen Dat verliep en kon zó: In 't kamp ging het hoe langer hoe meer bergafwaarts, figuurlijk helaas, toen het letterlijk kon, en zo gingen we de vrijheid tegemoet. Het "eten" was he lemaal zoutloos en in de bossen was geen "groente" meer om althans enige kleur aan de water-sajoer te geven; krokot, tussen de stenen, nog wel eens ergens te vinden, was nowhere. Wij kregen wat rode rijst (nieuwe oogst...) (lees verder pag. 13, onderste helft) Dysenterie-epidemie in Bodjo Het was toch wel een-en-al-ellende Het aantal zieken nam dan ook ziender ogen toe. Vooral een (bacillaire) dysen- terie-explosie - gevolg van dat drinken van kali- en ander ongekookt water - betekende voor velen ten slotte een afscheid-voor-altijd. Hun graven bij de Bodjo-kali kunnen een kleine maar véel- betekenende ere-begraafplaats zijn van hen, die daar gestorven zijn met stellig hun laatste gedachten bij hun dierba ren, ver van hen vandaan De grote dysenterie-epidemie begon eind oktober 1944 en heeft geduurd tot begin februari 1945; 21 slachtoffers overleefden die niet; de laatste was Chamberlain (van Maclaine Watson, Makasser), overleden op 2 februari 1945. Voor de dysenterie was er tenslotte nog maar weinig serum voorhanden en 10

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1975 | | pagina 10