Weerzien met Hoek van Holland Herinneringen van een eerste reis naar Holland. Vlaardingen, 13 oktober 1975. 's Morgens half zeven. Somber weer. Als een echte gepensioneerde sta ik met mijn koppie-toebroek voor het raam van mijn flat - 10-hoog - en kijk uit over het Westland, richting Maassluis, waar alles net verdwijnt achter een gordijn van regen, vermengd met de eerste sneeuwvlokken van de komende winter. Dan zie ik Hoek van Holland weer voor me, zoals ik het voor het eerst aanschouwde, op een koude, winderige en mistige februari- ochtend in 1919. Na een door de eerste wereldoorlog verlengd verblijf van acht jaar in Indië zouden wij met verlof naar Holland gaan. Een enorme gebeurtenis, die het hele leven weken van te voren al ont wrichtte, zij het dan op plezierige wijze. Onder je kontjo's op school steeg je prestige sprongsgewijze. Thuis lag de hele boel overhoop. Er werd zwaar geschift wat mee moest en wat naar de vendutie zou gaan. De hutkoffers van de uitreis werden voorgaats ge haald, van kakkerlakken en witte mie ren ontdaan, geschilderd, voorzien van de familienaam en de etiketten van de scheepvaartmaatschappij. Er moest van alles worden ingekocht, souvenirs voor de familie in Holland en vooral ook warme kleding. Daar voor had je in die tijd speciale zaken in "Heeren-, Jongeheeren- en Kinder- kleeding", waar je van top tot teen in de wol gestoken werd. Voor onze aan linnen en katoen gewende bodies was dat beslist geen prettige sensatie. Het jeukte en kriebelde overal. Met "ons bedoel ik mijn broer (8) en mijzelf (9). Er was op het punt van kleding trou wens nog een moeilijk verteerbaar feit. Bij een van de jongeherencostuums behoorde nl. een vreemsoortig hoedje, dat voor ons ten enenmale niet accep tabel was, ondanks de verzekering van "de meneer", dat dit artikel door de "jongeheeren" in Holland op grote schaal gedragen werd. Als je dan toch met alle geweld iets op je hoofd moest hebben, gaven wij véruit de voorkeur aan een pet. Die kon je tenminste nog achterstevoren opzetten, net als Jan Olyslagers en Anthonie Fokker, als ze gingen vliegen. Maar zo'n gek hoedjemóh! Het ouderlijk gezag had in die dagen echter nog niet de knauw gehad van tegenwoordig en of we nu hoog, laag of helemaal niet sprongen, het werd "het hoedje". Overigens hebben die hoedjes, tijdens een straffe mistral in de Golf du Lion, door een noodlottige samenloop van omstandigheden, een graf in de golven gevonden. En dat was dan dèt. In Holland hebben wij nooit één "jongeheer" aangetroffen met een dergelijk hoofddeksel op, waarmede de perfiditeit van de handel ten opzichte van argeloze verlofgan gers weer eens ondubbelzinnig is aan getoond. Zo brak dan eindelijk de grote dag van het vertrek aan. Ik ga voorbij aan de laatste dagen van volkomen ontredde ring thuis, de vendutie, je hele huis vol met kennissen en vreemden, die overal in snuffelden, je eigen barang, die je langs de straten zag piekolen, het verblijf in een hotel, waarbij je tafel manieren nog eens extra werden bij geslepen. De rit naar Priok, de aanblik van het grote grijze schip, het SS. "Kawi" van de Rotterdamse Lloyd, dat ruim een maand lang je tehuis zou zijn. De zinderend hete kade, waar nog druk geladen werd, de loopplank, het gedrang van "afdouwers", die nog even een ijskoud vatbiertje kwamen nemen aan boord, de hut met de kof fers, eindelijk iets bekends. Alles een verhaal apart. Het laatste afscheid. Zelfs de bedienden waren meegeko men. We waren gewoon plat van sen satie en emotie. O ja, Hoek van Holland. De avond voor aankomst. Storm en mist in het Engelse Kanaal. Golven, die met het geluid van een kanonschot breken onder de boeg ankers. Het dek is nat en glibberig van het buiswater. Iedere minuut dreunt de misthoorn en dan siddert het hele schip. Wij hebben het strenge con signe om in de hut te blijven terwijl onze ouders aan tafel zijn. Maar dat is onder die omstandigheden een on heilspellend verblijf. Het houtwerk kraakt, het glaswerk rinkelt in de rek jes bij de wastafels, schoenen en losse bagage schuiven over de vloer, kleding aan de kapstok slingert spookachtig en telkens zwalpt er een fosforiserende golf langs de patrijspoorten. We gaan maar op de gang wachten tot ze van tefel komen. Ik sta tegenover een plaat van de N.Z. Hollandsche Reddingmaatschap pij, met een woeste zee en kranige redders met zuidwesters op. Er onder hangt een busje in de vorm van een reddingsboot, overlangs doorgesneden, met een gleuf er in voor de centen. De misthoorn blijft maar gaan. De toe stand blijft beklemmend. Ik word sterk bepaald bij het versje "Scheepken on der Jezus' hoede", nog geleerd van juffrouw Winters, of juffrouw Amers foort van de Paul Krugerschool. Gelukkig komen de grote mensen spoe dig daarna uit de eetzaal, pratend en lachend, "vol zoeten wijns" van het captain's dinner. Het gevaar schijnt dus niet zo groot te zijn. "Met daglicht voor Hoek van Holland", hoor je overal. "Met daglicht voor Hoek van Holland''. Het klinkt als een magische spreuk. Ik word al vroeg wakker, door het veranderende rhytme van de machine. Het schip ligt stil. We mogen aan dek, met de belofte van de grootst mogelij ke voorzichtigheid. Popelend van nieuwsgierigheid naar "de blanke top der duinen, schitt'rend in de zonne gloed" vliegen we de trappen op. De deur van het dekhuis slaat ons met een dreunende klap uit de handen. Aan dek staat de wind, zwaar en sterk, als een lijfelijke vijand, verraderlijk vlagend om hoeken en fluitend door de kieren tussen de schutzeilen langs de railing. Geen vriendelijk bruisende Noordzee, maar aanschietende grauw- groene golven met witte, stuivende koppen. En verder niets, NIETS. Vaag tussen de buien verschijnt de zwaar werkende loodskotter, waarvan zich na verloop van enige tijd een vlet afsplitst, die wild dansend over de gol ven onze richting op komt, met de loods. Dat is het eerste contact met Holland. Vier potige roeiers en een stuurman, in glimmend oliegoed, de rode koppen omhoog kijkend langs de hoge scheepswand. De loods, vlug op klimmend langs de vervaarlijk slinge rende touwladder. De machine begint weer te werken en langzaam schuiven we het nog altijd onzichtbare Holland tegemoet. Een lichtopstandje op het eind van een pier, waar de golven overheen lopen, wat grijsachtig land, een vuurtorentje, een kerktorentje met wat lage huisjes, een driftig puffend locomotiefje met drie wagentjes in een eindeloze groene vlakte, in de regen. Na de pracht van Padang en Sabang, het flamboyante Colombo, de sombere majesteit van Guardafui en de gran deur van Gibraltar, was daar dan Hol land, het heilige land van Vader en Moeder, ons dierbare vaderland, dat wij alleen maar kenden van horen vertellen en dat ons nu verzwolg in een werveling van joviale, onbekende ooms en kussende, boezemprangende tantes. B. VLIEGENTHART. 18

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1975 | | pagina 18