Van Weesjongen via Chirurgijn tot Raad van Indië Jacobus Martinus Baljée 1752-1823 door Dr. H. J. de Graaf Zelden gebeurt het, dat iemand, die het grootste deel zijns levens in de Oost heeft doorgebracht, daar bijkans vergeten is, terwijl in zijn geboorteplaats, Leeuwarden een monument voor hem prijkt. Dit is het geval met J. M. Baljee, geboren op 9 sept.1752 in het Achterom, niet de deftigste buurt van Leeuwarden. Zijn vader, afstammeling der uitgewe ken Hugenoten, had de kost verdiend met een breiwinkel, waar een 40-tal kinderen, jongelieden en zelfs ouderen de ganse dag de breipennen hanteer den, want er was nog geen 8-urige werkdag. Ook zijn eigen kroost (vier stuks) zette vader aan het werk, zodat er van schoolgaan niets terecht kwam. Toen jacobus Martinus zeven jaar was, over leed zijn vader-werkbaas en moeder kon zulk een groot bedrijf (er waren nl. nog een 60-tal "uit-breiers niet aan, zodat zij, destijds een uitkomst voor arme weduwvrouwen, hertrouwde met het onwaardig voorwerp, dat zij haren kinderen ten vader gaf". Nog slechts drie jaar hield zij het vol; toen stierf zij en met een opgelucht hart zal stief vader het viertal aan het Nieuw Stads weeshuis" hebben overgedaan. Daar léérden ze ten minste iets, doch na schooltijd was het weer breien gebla zen, want het weeshuis was arm. Dit beviel Jacobus Martinus maar matig, doch na "bijna drie jaren met de breid- priemen gespeeld te hebben" (schrijft hij later), kwam de verlosser, in de gedaante van "kolonel" (van de schut terij) Dirk Pars, de stads-chirurgijn, die een leerling nodig had, en hem uit twee candidaten koos. Hij leerde vlot, reeds na twee weken mocht hij zijn baas vergezellen op diens bezoeken aan het Militair Hospitaal, om er te helpen. Toen ging er een sergeant majoor met de kas vandoor, doch op zijn vlucht in wintertijd bevroren hem handen en voeten, zodat operatief moest worden ingegrepen: het rechter been moest er af! Alle leerjongens der Leeuwarder chirurgijns moesten assis teren, nl. de patiënt aan armen en benen vast houden, óók de 12-jarige Jacobus Martinus. Na afloop der gru welijke operatie verklaarde dr Gong grijp over de jonge assistent: ''Collega, dat is een jongen, want daar kan een man van worden!" Maar hij leerde ook vlijtig, leende de boeken van zijn leer meester, als deze even de deur uit was. Zelfs deed hij wat potjes-Latijn op, want juist bij chirurgijns gold het Duitse spreekwoord: "So ein bischen Latei- nisch ziert den ganzen Menschen". Zo vlogen vier aangename jaren als leer jongen of "pleistersmeerder" voorbij, tot door vertrek van zijn medeleerling Jacobus van der Steege naar de Gro ningse academie een plaats als "knecht" open kwam. Te voren had hij als leerling voor het verbinden van wonden en dgl. een honorarium van 1 stuiver 's weeks genoten, doch als knecht kreeg hij meer en kon wat over houden, om boeken te kopen. Bij die geleerde boeken paste ook een grote kist vol doodskoppen en botten, om er de anatomie mee te leren. Die dolf hij 's nachts op met andere chirurgijns leerlingen op het verlaten kerkhof van de Oldehove, bij een lantarentje. Na drie jaren verklaarde zijn meester aan de heren regenten of voogden van het weeshuis, dat hij zijn pupil niets meer kon leren. Alleen in een grote stad als Amsterdam kon hij mogelijk nog wat meer opsteken. Daar een schriftelijke poging, om hem aldaar een goede plaats te bezorgen op niets uitliep, trok hij zelf naar die grote wereldstad, waar hij vroeger nooit geweest was. Wat een drukte, wat een lawaai! Na veel moeite en pijn kwam hij in dienst bij de stads chirurgijn Van der Duyn. Voor 100, p. j. werd hij aangenomen. Op 29 april 1772 vertrok hij voor goed naar de Amstelstad. Twee jaar later legde hij er het chirurgijnsexamen af. Daar Jacobus Martinus Baljée zijn gan se leven zekere ongedurigheid niet vreemd was, besloot hij als chirurgijn naar Oost-lndië te varen. Na een ver gelijkend examen voor de heren der V.O.C. werd hij benoemd tot tweede meester of chirurgijn aan boord van de eerst vertrekkende Oostinjevaarder. Doch nog vóór het afscheidsschot was hij, bij afwezigheid van de echte "doc tor", druk bezig met het "keuren" der matrozen. Op 19 mrt. 1774 lichtte het schip het anker. Daar de 1e chirurgijn een "log, onge schikt" mens was, wilden alle patiënten door hèm geholpen worden, zodat, toen hij de kans had, om in Kaapstad "chirur gijn-majoor van 't hospitaal te worden, ieder uitriep: "Baljée, blijf toch in Gods naam bij ons, want anders komen wij nooit levend in de Oost". Dus voer hij door naar Batavia. Daar ontmoette hij zijn oude vriend Ter Steege, die een man in bonis was geworden. Deze ont ving hem hartelijk, schonk hem een prachtig pak kleurige kleren "naar den Bataviaschen smaak" en stelde hem overal als "zijn neef uit Holland'' voor. Graag had onze "neef" er willen blij ven, want voor een aderlating kreeg men soms 100 rijksdaalders! Doch er was géén vacature. Hij probeerde zijn verblijf in de Oost nog wat te rekken door een handelsreis naar Voor-lndië te ondernemen, doch ten slotte zat er niets anders op dan te repatriëren. Als "doctor" of 1e heelmeester op een Oostinjevaarder kwam hij in 1778 te Middelburg aan, doch zijn verblijf in het vaderland duurde niet lang. Slechts zes dagen schoten hem over om fa milie en vrienden te bezoeken. Ook was er nog een afscheidsbezoek aan een Leidse "beminde", Trijntje Feen- stra, die hij nooit terug zou zien. Op 11 oct. 1778 vertrok hij met het schip "de Vrijheid" en zag in juli 1779 Ba tavia voor de tweede keer. Maar nóg was er geen plaats open. Hij moest eerst aan boord van een Compagnies schip een tocht naar de Grote Oost maken. Pas toen hij van deze reis terug kwam, vond hij een baan als ''Doctor" of "Oppermeester" in het Ambachts kwartier tegen 1600,p.j. Voorlopig belette de fatale 4e Engelse zee-oorlog de terugkeer naar het va derland, bovendien trouwde hij op 8 aug. 1784 met een dame, die zo aan Indië gehecht was, dat zij nooit naar Holland wilde. Dit was Maria Magda- lena de Vienne, de enige dochter van Pieter Joseph de Vienne, oud-opper- koopman, lijfarts van de G.G., die net overleden was. Het Leidse liefje was vergeten. De bruid bracht hem een fortuin van 35.000 rijksdaalders, doch hij was tevens genoodzaakt volgens zijn nieuwe stand te gaan leven. Dat kostte hem het eerste jaar een 3000 rijksdaalders, hetgeen Bruintje op den duur niet zou kunnen trekken. Boven dien begon hem het chirurgijnsambt te vervelen en vond hij het Bataviase klimaat niet prettig (van de 300 opva renden van de "Vrijheid", die in 1778 ontscheepten, waren er na 10 jaar nog maar 30 in leven!). Hij werd zelf zwaar ziek. Daarom zag hij naar iets anders uit. Op 12 aug. 1786 nam hij zijn ont slag als "chirurgijn" en werd vrijburger, partikulir sadja. Hij kocht nu een landgoed,Oedjoeng Menteng genaamd, niet ver van Bekasi. Het zou vijf uur gaans lang en vier uur breed zijn geweest, dus in het geheel een 500 km2. Hier woonden slechts een 5949 zielen, hetgeen wat weinig was. Daarom vulde hij ze aan met wat slaven. De prijs van dit gebied bedroeg 90.000 rijksdaalders. Hoe kwam Baljée aan al dat geld? Zijn vrouw verstrekte hem 30.000 riks, en de rest leende hij tegen 6%. Daar de opbrengst 10% bedroeg, hield hij een 5400 rijksdaal ders per jaar over. Doch dan moest er flink aangepakt worden, en wel in persoon. Daartoe liet hij een drietal landhuizen bouwen, waar hij om beur ten kon vertoeven, ten einde de ont ginning van het geweldige gebied te leiden. Er werd rijst, koffie, suikerriet en dgl. geplant. Zonder er Voor ge leerd te hebben, moest hij hier als "landheer" ener "particuliere landerij'' optreden. Een merkwaardig aanpas singsvermogen! Voor de bewerking waren nog 2937 trekossen en 400 run deren beschikbaar. Voor huisvesting van mens en dier dienden talrijke ar beiderswoningen, veestallen, kombui zen, suikergoedangs en -molens. Zo troonde daar Baljée als een kleine koning tussen zijn opgezetenen en sla ven, want als landheer beschikte hij ook' over de rechtspraak en politie. 6

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1975 | | pagina 6