het kartonnen bordje voor het raam.
Hij kon de veel te vol geladen markt-
vrouwtjes helpen in de bus te komen
en hij kon gepofte kastanjes kopen
van die ene kerel op de hoek, die
maar steeds geen klanten kreeg. Ze
ker deed hij die dingen niet, want die
zelfde boodschap bracht hem de ge
nade om de zaken ook te zien zoals
zij gezien moesten worden, namelijk
dat helpen niet betekent werk of ver
antwoordelijkheid uit handen nemen,
maar alleen steun om de voltrekking
te bewerkstelligen. Dus was vaak de
belangstelling alleen al in de vorm van
een goedkeurend knikje of een ernstige
en begrijpende be-toeschouwing ge
noeg.
Maar hij kon blijven stilstaan bij de
bedelares op de hoek van de Straat
van het Bad, haar lang bekijken en
luisteren naar haar klagend "adarse,
adarse" en weten dat hij haar wat
geven moest. En hij zocht nu geen
tien centimenstuk in zijn jaszak, maar
gaf de eerste grote munt, die zijn
vingers voelden: een vijf peseta-stuk.
En hij betreurde het dat hij altijd zulke
vorstelijke fooien gegeven had aan Pé-
pè van de Bar Romero en trouwens alle
welvarende kellners van alle restau
rants. Hij ontdekte dat hij altijd veel
te weelderig at en dat het volksvoedsel
voor hem genoeg kon zijn en moest
zijn. Hij zou voortaan eten bij Mohamed
Larbi of bij Layachi.
Waarom zou hij zoveel verkeren in de
Europeanenstad aan het rijke Place de
France? En waarom niet meer in de
Kasbah, aan de markt Zoco Grande
of in de randgemeente om de Zoco
Chico? Hij merkte dat de doolhof van
zigzaggende weggetjes en trappen en
poortjes en tunnels hem niet meer
beangstigde en geen gevoel meer gaf
van verdwaald te zijn en verloren. Want
er was geen doel meer, geen zoek
tocht. Elke meter die hij aflegde was
doel, elk plekje grond, waarop hij
stond. Zelfs zonder dat hij een woord
Arabisch of Spaans sprak of verstond
kon hij de blinde helpen, die alleen
door de onzichtbare stad liep. En hij
kocht toch maar een lot van de been-
loze oude man, die in zijn invaliden
wagentje zat in de Straat van het
Postkantoor en met een kwaadaardige
stem altijd riep: "Cinquo milliones!
Cinquo milliones!" tot de gehaaste en
onverschillige voorbijgangers, die wei
gerden stil te staan om het geluk hier
te vinden in plaats van het daar te
zoeken. Hij tracteerde het gidsje Abd-
el-Kadr op een vorstelijke maaltijd van
Iham patatas met ketib en hete thee
met geurige nana-bladeren en leerde
te kaarten en gebarentaal te spreken
met de doofstomme Moestafa.
Het leven kreeg een volheid die de
man nooit gekend had. 's Avonds ver
na twaalven zocht hij pas zijn bed op
en hij merkte zonder verwondering dat
hij nooit bad, hoewel hij Christus te
ruggevonden had: hij had het zó druk
met te handelen dat er geen tijd meer
over was om te bidden. Ook was hij
soms verbaasd dat hij geen angst meer
had voor zijn bestaan. Hij maakte zijn
geld zorgeloos op, geen moment den
kend aan de noodzaak om nieuw geld
te zoeken en te winnen. Als hij niets
had, zou hij ook bedelaar zijn. Er
waren toch overal bedelaars op de
wereld en overal barmhartige mensen?
De Christusplaat had hij in zijn scha
mele hotelkamer opgehangen. Alleen
heel soms keek hij ernaar, een enkel
maal met een knipoog van verstand
houding: ook hij had het eeuwige leven
gevonden. Hij maakte zich nooit meer
druk of kwaad om de verkeerde dingen
die gebeurden op de wereld, maar hij
trachtte elke minuut van de dag te
vullen met het doen van goede dingen:
de dingen die hij kon en moest doen.
Soms betrapte hij er zichzelf op, dat
hij verlangde rijkdommen van de één
te nemen en te geven aan de ander.
Zoiets is diefstal, dat had hij geleerd.
Maar zo slecht zag hij nog bezit als
werkelijk eigendom van de mens, zo
zeer wist hij dat mensen die te veel
hebben, alleen maar blind zijn dat hij
het beschouwde als een plicht van
hem als ziende om te voltrekken wat
uit zichzelf voltrokken had moeten
zijn: het overbrengen van het teveel
naar het te weinig. Hoe zou het eigen
lijk ook anders kunnen? Al zo lang zat
de man nu in allerlei obscure eethuis
jes waar dieven, rovers, moordenaars
en hasjiesj-rokers kwamen, die hij be
schouwde als zijn medemens, dat zijn
juiste oordeel over goed en slecht,
mijn en dijn, wel verzwakken moest.
Ja toch?
Op een dag was er plotselinge grote
commotie in de stad. Midden op de
dag sloten alle winkels en kantoren,
ledereen verdween van de straten. Er
waarde plotseling een grote vrees door
de stad rond. De man begreep niet
waarom. Hij ging naar zijn hotel terug
en vernam dat er een algemene sta
king afgekondigd was en dat er anti-
ii
Europese stemming heerste in de stad,
zodat 't gevaarlijk was zich op straat te
begeven. Wat erger was: de hoteleige
naar grendelde zijn deuren en stond
zijn gasten niet meer toe op straat te
gaan. De man betreurde het dat zijn
leven op straat tijdelijk onmogelijk was
gemaakt, maar hij legde zich bij de
toestand neer. Later keek hij vrij on
bewogen uit het venster neer op de
optochten van fanatieken, die hun anti-
koloniale leuzen uitschreeuwden in
eindeloos herhaalde slagzinnen, die
dreigend en moordlustig klonken. Zul
ke benden, dacht hij, hebben ook
Christus vermoord. Dat zijn dus de
benden van Layachi en Abdel-Kadr en
Mohamed en Moestafa. Die niet slecht
zijn. Zij zijn niet veroordeelbaar. Zij
(lees verder volgende pagina)
VINCENT ALIAS TJALIE
Vincent Mahieu werd in 1948, dus 5 jaar eerder
"geboren" dan Tjalie Robinson. Hij was de lite
raire broeder van de journalist Tjalie die hem
10 jaar overleefde. Vincent trok zich bewust en
zonder wrok terug om baan te maken voor de
schepper van Tong Tong en hij leefde toen,
door weinigen herkend, en wat eigenlijk triester
is, erkend verder. Zijn boeken "Tjies"en"Tjoek"
staan nog steeds op de literatuurlijst van som
mige scholen, de verhalen daarin worden zo
af en toe in het buitenland vertaald en voor de
radio voorgedragen. Prachtige verhalen die
bekroond zijn. Men bewonderde Vincent Ma
hieu, men begreep en hield van Tjalie. Dat zou
geen reden moeten zijn voor Vincent om nooit
meer te schrijven. De werkelijke reden was
voor hem w e I voldoende en ik kon het alleen
volledig met hem eens zijn.
Eens liepen we tussen de zwaar overladen
tafels van de boekenafdeling van een groot
warenhuis, altijd zoekend naar hèt goede boek. Toen hoorde ik Tjalie zacht voor
zich heen zeggen: "Wat ben ik blij dat ik niet meer besta, dat ik hier niet
meer hoef te liggen". Hij wilde bewust geen deel meer uitmaken van een literair
gezelschap waar hij geen waardering meer vooor had. Ik kon alleen blij zijn om
dit besluit en dankbaar dat Tjalie Robinson bleef leven.
Er liggen nog een aantal ongepubliceerde korte verhalen van Vincent Mahieu,
werk dat hij misschien niet goed genoeg vond, of dat had willen bijschaven.
Maar om dat hij persé niets meer wilde uitgeven, bleef deze bundel liggen. "Er
was eens een man" is een van deze verhalen. Een vreemd gegeven, moeilijk
te begrijpen misschien. Ik herinner me dat hij het schreef in 1956, toen hij in
een roerig Algerije rondzwierf en in de buurt van Marakesch nauwelijks aan de
dood ontsnapte.
"Ik pieker teveel," zuchtte Tjalie altijd. En aangezien het jaareinde welhaast
iedereen aan het piekeren brengt, laten we Vincent Mahieu in dit nummer
herleven. Bovendien, Tjalie is tenslotte toch Vincent geworden.
L.D.
7