GEWONE MENSEN
KERSTM IS
De oorlog woedde in alle hevigheid. Bij 't uitbreken waren wij de eenzaamheid
van onze "pondok" op Bermé, waar we ons in die dagen bevonden, min of meer
ontvlucht. Man weg, toen auto ook weg. Bermé was een verrukkelijk plekje,
maar erg geisoleerd en zonder auto nauwelijks te bereiken. Na allerlei omzwer
vingen met als eindpunt Malang, waar we een enerverende tijd meemaakten,
keerden we naar huis terug. Het was een verademing.
Kent u Bermé? (Afk. van Soember-
ramé vrolijke, gezellige bron.) Hoog
op de hellingen van de Argapoera.
Dicht bij God in de Hemel; daarom
bleef 't zo lang Paradijs.
Geen brallende loudspeakers op kruis
punten, die melding maakten van over
winningen aan alle fronten, totale ver
nietiging van de "moesoeh", de vijand.
Waar of niét waar? Waarschijnlijk niet
waar, maar ze maakten ons tóch bang.
Geen schildwachten die je moest groe
ten met een diepe buiging; schoppen
tegen je schenen of een slag met de
botte kant van de sabel, als je 't een
keertje vergat of de vent eenvoudig
niet zag, zo verdekt stond hij dikwijls
opgesteld.
Geen ruw soldatenvolk, waarvoor je de
jonge dochters van de weg hield.
Op Bermé was één Japanner, de be
heerder van Aër-dingin, een onderne
ming vlakbij. Nishida was ongevaarlijk.
Hij had zich nl. bereids een gade ge
kozen en de schone Corrie had hem
ferm onder de kleine duim. Ze was zo
verguld uitverkoren te zijn, dat ze zelfs
met haar domme nekje de kleine ge
meenschap niet langer bekeek. Nishida
en ook zijn gasten uit de stad, ge
droegen zich als zij "boven" waren
voor een koude neus, niet anders dan
behoorlijk. Als 't hoofden waren van
bedrijven, brachten zij de enkele Euro
pese gezinnen wat mee.- Suiker, olie,
stangen zeep. De Kempei-tai ging op
jacht, we kregen een bout om te
"bagi", verdelen. Eén van mijn meisjes
kreeg vreselijke kiespijn, ze liep met
anderhalf gezicht. Hoe moest ze naar
de stad? De verhuizing, een martel
gang te voet lag nog vers in 't ge
heugen.
't Hoofd van de Kempei bracht ons een
soort bergeend die hij aan 't meer ge
schoten had. "Heeft u een adres in de
stad (Probolinggo) waar ze logeren
kan? Dan neem ik haar mee". Méé
met een Jap I
Hij las de vertwijfeling op mijn gezicht,
legde een hand op mijn schouder en
zei: "Djangan koe'atir." Heb geen
zorg. De volgende dag bracht de
chauffeur haar weer thuis; zonder kies
pijn.
In de stad werden jongens zodra ze
om op verlaten ondernemingen bomen
te rooien. Als ze doodziek waren van
't slechte, onvoldoende eten, kregen
de moeders ze thuis om op te peppen.
Dan werden ze opnieuw weggehaald.
Ónze grote jongens werkten bij Nishi
da op de onderneming, de meisjes
moesten spinnen. Jonge mensen hóór
den wat om handen te hebben, vond
de Jap; helemaal geen rare instelling.
Ze aten en sliepen gewoon thuis.
Was 't het vriendelijke karakter van
Bermé dat 't hardste hart week maakte,
van de gemeenste beul, een zachtmoe
dig man? Of waren 't toch mensen als
wij; alleen maar in oorlog.
Dr. Cramer zegt in zijn brief uit Ma
laga: "Ik heb respect voor de Jap
gekregen, wat niet 't zelfde is als
liefde." (T.T. no. 6). Wij, plukje vrouwen
in de eenzaamheid hadden alle rede
nen tot erkentelijkheid, meerdere ma
len. En ook dat is niet 't zelfde als
liefde.
En toen was 't Kerstmis; voor de derde
keer na 't uitbreken van de oorlog.
Tweè jaar hadden we 't stilletjes voor
bij laten gaan. Deze keer zochten we
in 't dennebos, naast-, een mooi boom
pje uit. Een beetje waren ze toch altijd
nog van ons, vond ik.
De doos met spullen kwam tevoor
schijn, engelenhaar, zilveren slingers,
gouden bollen; en zowaar nog een
hele boel kleine stompjes kaars. We
gingen altijd vroeg slapen, omdat er
geen olie was voor de lampen, maar
vanavond zouden er lichtjes branden.
Soewarni beloofde zalige tapé-bollen
te bakken en wedang-djahé vonden
we allemaal erg lekker. Gemberdrank
met glibbertjes.
Terwijl 't buiten zachtjes regende, de
hele dag al, waren we binnen bezig
de boom op te tuigen, toen er hoef
slagen naderden op 't grind. Even
later stond Nishida voor de open deur.
Op 't veel te hoge paard van de echte
baas van Aër-dingin. Hij moest voor
overbuigen om onder de deurpost naar
binnen te kunnen kijken. Drijfnat, de
haren geplakt op 't lage voorhoofd,
knipperend met de bijziende ogen. Ik
schrok me 'n hoedje. Overvloeien van
vriendelijkheid deed hij nooit, zou hij 't
doorgeven van 't boompje. Hij zei er
niets over.
Alleen kortaf, als gewoonlijk: "Tabeh."
En dan: "Pista?" Feest? Hij bleef zitten
op 't paard en wij vroegen hem niet
binnen te komen. Helemaal waren we
toch nog niet aan elkaar gewend. Stilte.
Na enige tijd: "Bagoes kah." Mooi.
Ik dacht: "Dadelijk komt hij meehel
pen, bollen ophangen." Maar hij keek
alleen maar, ver voorover gebogen.
Toen, een beetje triest: "Saja taoe,
Wat zegt het ons eigenlijk nog? Na
bijna 2000 jaar? Hetgeen slechts giste
ren gebeurde, was of leefde, ach, als
het ons niet direct raakt, dat zijn we
nu, vandaag reeds vergeten. De tijd
gaat snel. Mensen verzinnen dingen
om alles sneller te doen gaan. We
willen sneller lopen, werken, verdienen,
ajo hantem teroes, tot opeens
kan niet meer!
Moe, doodmoe, ziek, arm geworden
naar lichaam en geest. Lichaam en
geest gaan samen; alleen de geest
moet helder blijven. Het licht moet blij
ven schijnen, wil het niet helemaal
"habis" zijn.
Zijn wij moe, gewoon "op" van alles
en nog wat, dan schittert en glanst
ons toe, nu nóg, na 2000 jaar, het
LICHT VAN BETHLEHEM
Dat LICHT straalt van verre. Wij dob
beren moeizaam op onze levenszee.
Roei dat LICHT tegemoet!
Roei, zeeman, roei I
P. JÜCH-ARNOLD
Santa Klaus." Knikkend met zijn natte
koppie.
"Betoel, Santa Klaus." beaamde ik.
Dan, terwijl hij overeind kwam op 't
paard, een beetje verlegen: "Saja
boleh dateng?" Daar had je 't al; of
hij ook komen mocht. Kon ik zeggen:
"Neen".
Langzaam reed hij weg: grijnzend.
Rare; zo'n rarestakker eigenlijk.
Hij kwam niét. Wij prezen de mooie
ogen van Corriepollie-San. Wel liet hij
een fles afschuwelijk zure wijn bren
gen, die we graag ruilden tegen Soe-
warni's warme gemberdrank. "Djadi
obat, ndoro." - Medicijn.
't Werd een mooie lange avond; met
kaarsjes die we twee aan twee lieten
branden om 't feest zo lang mogelijk
te rekken. Toen de laatste gedoofd
waren maakten we ons klaar naar bed
te gaan. Ik deed mijn ronde voor
deuren en ramen.
Vóór, heel in de verte keek de La-
mongan als een trouwe wachter om
zich heen. 't Regende niet meer, de
maan hing als een halve kaas tegen
de hoge hemel. En wat rook 't lekker.
Naar ketjoeboeng. De witte bazuinen
voor de engelen, die beneden, aan de
"vrolijke bron" hun zoete geuren ver
deelden over de hele omtrek.
Ik ademde diep, mijn gedachten bij
allen die me dierbaar waren; man,
vader, zusters, broer, ergens... ergens
ja, waarLieve Jezus, nog
hoeveel keer Kerstmis?
PLANTERSVROUW
9