HET GELUK VAN HET JAGEN DE TIJGER VAN DAMULI (II) "De jacht behoort tot het zuiverste repertoire van het menselijk geluk" José Ortega Y Gasset. Jachtbelevenissen op Oost-Sumatra door J. G. A. la Bastide Zo gezegd, zo gedaan. Onder R's toezicht werd de val gebouwd en kwam eind oktober gereed. Ik kwam geregeld naar de werkzaamheden kijken. De zijwanden en het dak waren van drie-tot-vier-inch marbau-stammetjes, op 1 inch van elkaar, twee voet ingegraven en van binnen en buiten versterkt met lange, dwars daarop gespijkerde en vastgesjorde balken. De valdeur, die van binnen op de gewone wijze door een tree-plankje werd bediend, was van drie inch planken en zó zwaar, dat zij door vier man in positie moest worden gebracht. Een ding beviel mij niet. R. bekend om zijn goedig en medelijdend karakter, kon het idee van de weerloze geit als offer voor een hongerige tijger niet verdragen en had dus het compartiment van de geit weer van de eigenlijke val gescheiden door een stevige tussenwand van stammetjes. De geit werd tenslotte aangeschaft, 's nachs in zijn aparte hokje in de val gesloten en overdag uitgelaten en verzorgd door de oude man van het verwaarloosde arèn-bos. Nu was het geduld oefenen. Een week ging voorbij, twee weken, drie weken. Niets. Op een avond kwam de fami lie R. ons echter bezoeken. Terwijl de dames een onderling babbeltje maak ten, vertelde hij me dat de tijger nu toch geregeld om de val sloop. Zijn nachtelijke rooftochten op de geiten stallen der omliggende pondoks wa ren inmiddels nog toegenomen en zijn optreden werd driester en driester. Verscheidene arbeiders hadden hem ook al 's ochtends vroeg in de aan plant gezien, wat als resultaat had, dat de grote wied-ploeg (bestaande uit vrouwen) botweg weigerde bepaalde afgelegen gedeeltes van de afdeling te betreden. Ik verweet R. het aparte compartiment van de geit, maar hij was niet te overtuigen. Op twintig november presteerde deze tijger het, om midden tussen een ploeg wiedende arbeidsters van een aan grenzende afdeling op klaarlichte dag een hond aan te slaan en onder de ogen van meer dan dertig met stom heid geslagen vrouwen mee te nemen. Daags later herkende ik de diepe bre de prenten. Op 28 november liep hij in de val. 's Middags vertelde R. mij het ramp zalige verhaal. Wat was er nl. ge beurd? De oude bewaker van de val, blijk baar al even teerhartig van aard als zijn meester, had, om de geit 's nachts tegen regen te beschutten, op eigen gelegenheid boven de val een schuin afdakje gebouwd. Toen de tijger op het treeplankje stap te en daarmee het touw, dat de val deur ophield deed losschieten, raakte dit verward in deze nieuwe dakcon structie. Het resultaat was dat de deur niet ge heel dicht viel, maar een voet-brede kier van beneden open liet, genoeg voor de tijger om te ontsnappen. De geit bleef geheel ongedeerd. Ik moet zeggen, dat ik verwachtte dat deze tijger wel lering uit de ervaring zou opdoen en had dan nok niet veel vertrouwen meer in de val. R. hield echter vol (nadat hij het af dakje weer had laten afbreken) en tot mijn stomme verbazing liep dezelfde tijger op 14 december in dezelfde val! Voor enkele onder u zal dit als een sterk staaltje van jagerslatijn in de oren klinken, maar ik verzeker u dat er geen twijfel mogelijk was, dat het dezelfde tijger betrof (de enige ande re tijger in dat gebied was veel klei ner; vrijwel zeker een tijgerin). Overigens was het resultaat niet beter dan de eerse keer. De val, die op dit tijdstip al bijna twee maanden bloot had gestaan aan regen en wind, was er niet op vooruitgegaan. Ook termie ten doen in de tropen snel werk. De tijger was er dan ook in geslaagd, vermoedelijk echter pas na uren als een wilde tekeer te zijn gegaan, om twee of drie stammetjes opzij van de valdeur te versplinteren en zich door de gemaakte opening heen te wringen. Hij was er echter dit keer niet zonder kleerscheuren afgekomen; bloed, stuk jes vel en haren kleefden aan de uit stekende spijkers en scherpe hout splinters. R. gaf het thans op, pensionneerde de geit (die, als zij inmiddels niet is over leden aan een door de ervaring op gedane hartkwaal, waarschijnlijk nu nog leeft) en "droeg de tijger aan mij over." In de volgende weken besteedde ik iedere vrije dag aan lange bergtoch ten door het jachtgebied van de tijger, in de hoop overblijfselen van een aan geslagen zwijn of geit te stoten, waar bij ik 's nachts zou kunnen aanzitten. Hoewel in dit laatste opzicht zonder succes, zijn deze tochten thans nog in mijn geheugen gegrift met talloze herinneringen. Gewapend met camera en parang (kapmes) liep ik uren achter elkaar door lalang en bos. Overal trof ik zijn forse prenten aan, een enkele maal in gezelschap van kleinere, lan gere sporen, ongetwijfeld een tijgerin. Hoewel ongewapend, was ik op deze tochten, uitgezonderd op een bijzon dere gelegenheid, nooit bang voor een onverwachte aanval. Niettegenstaande vele sensationele verhalen van "echte tijgerjagers", kunt u rustig van mij aannemen, lezer, dat een rechtop lo pende mens volkomen veilig is voor een niet-gewonde tijger. Persoonlijk heb ik in de jaren 1958-1959 tientallen tijgers ontmoet, altijd bij nacht, meest al ongewapend en soms op zeer korte afstand, maar ik ben véél banger als ik in Den Haag op een druk kruispunt moet oversteken. De "uitzondering" vond plaats laat op een namiddag in der eerste dagen van januari 1954. Het begon al te schemeren, terwijl ik op de terugweg was naar mijn motor fiets, toen ik plotseling flinke buikpijn kreeg. Daar ik het al enige dagen enigszins in de buik had, bleef het niet bij buikpijn en het is nu eenmaal zo, dat men dit niet staande kan doen. Ik hurkte snel neer, met mijn rug tegen een boom en het gezicht in de wind (meneaters vallen onder de wind aan, maar de zeldzame aanval van een gewone tijger, altijd berustend op een vergissing, kan als zodanig alleen van boven de wind plaats vinden) E.e.a. vond in minder dan twee minu ten zijn beslag, maar ik kan u verze keren, dat het twee zeer onaangena me minuten waren. Het kapmes in de hand, keek ik nerveus rond. Het werd snel donkerder. Het ene koor na het andere koor cicaden vielen in; in de verte klonk het kakelende gelach van de kleine Neushoornvogel. Wisselde daar een donkere schaduw laag over de weg? Dat schokkende beweeg van de lalangpluimen daar schuin voor me kon toch niet door de wind worden veroorzaakt? Bliksemsnel speelden de twee tijger-ongelukken, die ik uit per soonlijke ervaring kende, zich voor mijn geest af. Een rubbertapper en een wiedvrouw. Beiden bevonden zich, toen het gebeurde, in gehurkte hou- (lees verder volgende pagina) 20

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1976 | | pagina 20