Indische Politie-herinneringen IV)
Van drie vrouwen en een dolle karbouw.
door C. H. Groen
Op zekere dag kort na mijn overplaatsing te Solo werden drie vrouwen het
sectiebureau binnen gebracht. Zij waren in een uiterste staat van ontkleding in
een der drukste straten van Solo aangetroffen. Ik nam aan, dat ze geestelijk
gestoord waren, maar geen krankzinnigengesticht in Solo wilde hen opnemen,
omdat zij niet gevaarlijk waren en die instituten trouwens overvol zaten. Wat
moest ik? Ik heb ze maar ondergebracht in een cel, om ze van de
straat te houden. Maar die cellen, met alleen maar tralies, werden geregeld
gepasseerd door mijn agenten, waarvan verscheidenen zich wel enige tijd ver
lustigden aan de aanblik.
Dit kon zo niet blijven. Het waren drie
knappe vrouwen, welgeschapen, zon
der mankeren. Ik kon ze toch moeilijk
op mijn kosten, voorzien van sarongs
en kabaja's, want die zouden, binnen
de kortst mogelijke tijd weer aan flar
den liggen, en buitendien, mijn inko
men was er lang niet naar, dat ik mij
die uitgaven kon permiteren.
Maar ik had in het magazijn nog een
aantal uniformen van de "Geelvinken
de vroegere medewerkers van de
schout. Dat was stevige stof, die de
z.g. "Rakkers" hadden gedragen, al
was er in de loop van de jaren, wel
hier en daar de "razende mot" inge
komen.
Ik liet die drie vrouwen in een drietal
uniformen kleden en dat ging aanvan
kelijk goed. Maar na een paar dagen
hadden ze toch weer kans gezien, die
stevige uniformstof in flarden te scheu
ren. Ik had er echter nog meer. Op
nieuw gekleed. Zelfde resultaat, zodat
ik op een gegeven moment tot de
conclusie kwam, dat ik ze nog maar
éénmaal kon kleden.
En wat daarna? En toen pas kwam
mijn Assistent-Wedana (ik snap nu
nog niet, waarom hij daarmee niet
eerder was gekomen) met het plan
om die drie vrouwen naar buiten Solo
te brengen, en ze stuk voor stuk, in
de nabijheid van een desa los te laten
en ze naar die desa te dirigeren. Ze
zouden, als geestelijk gestoorden,
door de desa-bevolking liefderijk wor
den opgenomen, want geestelijk ge
stoorden werden door de bevolking
min of meer met ontzag beschouwd.
Ik heb, ten einde raad, het voorstel
van de Ass. Wedana, zij het schroom
vallig, opgevolgd en de drie vrouwen,
gekleed als "Geelvinken", buiten Solo
gebracht, en ze daar bij drie desa's
losgelaten.
Een maandje erna ben ik toch nog
eens voorzichtig op informatie uitge
gaan. Mijn geweten speelde mij par
ten. En zie, in de eerste desa, was bij
de bewuste vrouw geen sprake meer
van naaktloperij. Zij was volledig, be
hoorlijk gekleed, volkomen opgenomen
in het normale, overigens niet zo veel
betekenende arbeidsproces van het
dorp.
In de andere desa's waren de resulta
ten niet zo eclatant. In het ene geval
liep de vrouw wel in een sarong maar
met ontbloot bovenlijf (overigens in de
Vorstenlanden een niet zo heel zeld
zaam voorkomend verschijnsel, in de
derde desa liep de vrouw alleen maar
in een kort slipje, (gaat U lezer of le
zeres eens kijken in Saint Tropez of
in een andere moderne Europese bad
plaats) en ook zij bleek volkomen
door de dorpsbevolking te zijn aan
vaard. Ik dacht: zou zoiets in Neder
land of ergens elders in Europa mo
gelijk zijn geweest? En mijn antwoord
moest luiden: "Neen".
Een reden temeer voor mij, om mijn
bewondering voor de algemene men
taliteit van de Indonesische bevolking
nog verder op te vijzelen. Die bevol
king kende de echte naastenliefde, de
verdraagzaamheid ten opzichte van de
medemens. Was dat een op hoger
peil staande innerlijke beschaving?
En dit zo overdenkend, stormen de
herinneringen, vooral aan Solo op mij
af, in een dergelijke hoeveelheid, dat
ik' niet weet waar te beginnen.
Laat ik voorlopig één voorval bij de
kop grijpen. De enige en laatste keer
(behoudens enkele gevallen, dat ik in
Batavia, een sadopaardje met een ge
broken been, uit zijn lijden verlost
heb) dat ik op een levend wezen ge
schoten heb, met de absolute wil te
doden.
Op een ochtend kreeg ik het bericht
door, dat een karbouw uit het slacht
huis was ontsnapt en, als dol, door de
stad rende. Er was al wel wat mate
riële schade, maar gelukkig nog nie
mand gewond of erger.
Maar er moest iets aan gedaan wor
den. En dus gaf ik de Inspecteur
wachtcommandant de opdracht: Ga er
maar op af en leg het beest neer".
Waarop hij antwoordde: "Neen, dat
doe ik niet. Ik ben getrouwd en heb
twee kinderen. Het is mij te gevaar
lijk". Nu was het zo in het toenmalige
Indië, dat men bij het leger een ge
geven order moest opvolgen en pas
later kon protesteren, maar bij de po
litie had men het recht een order te
weigeren, wanneer die, naar zijn me
ning, in strijd was met de wettelijke
bepalingen of op morele gronden niet
te verantwoorden was.
En nu had ik die Inspecteur natuurlijk
kunnen antwoorden dat hij het geva-
renrisico had aanvaard bij zijn dienst-
name, dat er niets in strijd was met
de wettelijke bepalingen en dat er ook
niet uit morele overwegingen gepro
testeerd of geweigerd kon worden.
Maar ik vond dit teveel werk. En hoe
wel ik zelf een vrouw en een kind
had, was mijn antwoord, blijkbaar met
de branie van mijn jeugd: "Dan zal
ik het zelf wel doen".
Nu was in die tijd de politie bewapend
met de Beaumont-karabijn, een wapen,
dat meer de indruk maakte van een
kanon, dan van een geweer. Het had
een kaliber van, ik meen 12 mm. en
loden, stompe kogels. Ik dacht, als ik
daarmee op de kop van een karbouw
schiet, dan zal hij misschien verwon
derd opkijken, maar dat die loden ko
gel door de dikke huid en de nog
dikkere schedelbeenderen doordringt
is uitgesloten.
Gelukkig woonde schuin tegenover
het Sectiebureau een man, die regel
matig op jacht ging, en, nog gelukki
ger was hij thuis en bereid mij een
meer geeigend wapen te lenen: een
Winchester-repeteer-karabijn met 10
schoten in één houder en elke kogel
van staal met een scherpe punt.
En ik op weg, op de motor, met een
Hoofdagent in de zijspan, naar Dje-
bres, waar de karbouw gesignaleerd
was'bij een schoolgebouw.
Daar troffen wij hem inderdaad aan
op een enorm grasveld (zeker zo groot
als een voetbalveld), dat omgeven was
door een hoge muur.
Omgereden en ergens bij die muur
gestopt en op de motor geklommen,
waardoor ik net met hoofd en schou
ders boven de muur uitkwam. De
karbouw had mij meteen in de gaten
en rende op mij toe, maar bleef een
tiental meters van de muur, snuivend
en blazend, staan.
En daar stonden we, oog in oog, een
prachtige kans voor mij het dodelijke
schot te lossen. Maar toen ik de ka
rabijn boven de muur bracht en wilde
gaan richten, nam de karbouw subiet
de benen, rende weer terug naar de
school en-passant een kippenhok met
ren en al op de horens nemend, zeer
tot ongenoegen van de kippen, die
daar dan ook, luid kakelend en flad
derend, blijk van gaven.
De karbouw liep door naar het voor
erf van de school, dat dus grensde
aan de straat Djebres. Ik weer terug
gereden en toen ik Djebres bereikte,
zag ik iets, dat mijn hart een slag deed
overslaan (van vreugde).
Ik zag een Indonesiër, die een kudde
van een zevental karbouwen meevoer
de. Ik heb hem verzocht zijn dieren
(lees verder volgende pagina)
14