Indische Politie-herinneringen tuin Het nummer van Tong Tong van 1 juni ver valt - Het volgende nummer is van 15 juni! Leven met schulden; relaties met de bedienden door C. H. Groen Ik ging op de prettigste wijze met mijn personeel om, hoewel het mij, in de aanvang wel op de proef heeft gesteld. Ik had hen, bij mijn intrede in de Sectie gezegd, dat zij mij, als er moeilijkheden waren, te allen tijde, ook 's nachts mochten opbellen. Beter mij uit bed bellen, dan een fout begaan. Ik was tenslotte de verantwoordelijke man. Dat hebben ze uitgebuit. Per nacht werd ik wel twee of drie keer opgebeld, soms over dóódsimpele zaken. Mijn telefoon stond in de slaapkamer en als de eerste bel rinkelde, was ik met een klaar wakker. En, altijd doodkalm en vriendelijk, nam ik de mededeling in ontvangst en gaf er mijn advies over. Soms was de mededeling van dien aard, dat ik dacht: Daar moet ik bij zijn. Daar hing dan permanent een witte uniform voor mij gereed. Maar in de meeste gevallen kon ik, na het telefoontje weer naar bed en sliep dan onmiddellijk weer in. Mijn vrouw echter, die op 15 juni 1928 als "handschoentje" was uitgekomen, kon dan dikwijls lang de slaap niet meer vatten. Na een twee of drie weken namen die nachtelijke telefoontjes aanmerkelijk af. Ik had de test van de Inspecteurs wachtcommandanten kennelijk goed doorstaan en zij hadden mij aanvaard, als "wel een geschikte vent". Maar het was niet alleen het perso neel. Ik leerde elke dag weer iets nieuws. Ik groeide met mijn 26 tot 28 jaar. Elke morgen ging ik naar het Sectiebureau, met de vraag, wat mij die dag weer te wachten stond. Ik bouwde mee, niet alleen aan mijn omgeving, maar ook aan mijzelf, met meer of minder succes. Het was heer lijk. Ik was iets. Er was echter iets, dat op dit alles enigermate een domper zette en dat waren de financiële omstandigheden. Men had mij in Nederland koeien met gouden horens beloofd. Ik zou ƒ500, per maand gaan verdienen (mijn laat ste salaris in Nederland bedroeg 100,Maar in Solo was ik daar nog lang niet aan toe. Ik was bij mijn aankomst daar, toch pas commissaris 3de klas. Buitendien had ik, bij die aankomst, een, naar mijn gevoelen enorme schul denlast, die in de loop van de eerste maanden nog aanmerkelijk zou aan groeien. Zeker, ik had bij mijn overplaatsing van Soekaboemi een renteloos voor schot gekregen, maar dat ging vrijwel geheel op aan de schuld, die ik inmid dels in Hotel Selabatoe had gemaakt, eerst alleen, later met mijn vrouw, voor wie ik natuurlijk ook had moeten betalen. Buitendien, dat renteloos voorschot moest ik ook afbetalen en in Solo moest ik de eerste tijd in een hotel, zolang ik nog geen huis had kunnen vinden. Dat hotel - ik zal de naam maar niet noemen - vond ik een verschrikking. Men kon elke dag van de week al vantevoren bepalen, wat er op tafel zou komen en op vrijdagmiddag kregen we onveranderlijk een slaatje, gemaakt van restjes van de achterliggende da gen, waarbij men rustig de azijn kon uitsparen, want het was al zuur van zichzelf. Ik zocht dus naarstig naar een eigen woning, voor jonggehuwden toch het ideaal. En ik vond er een, waarvan de huurprijs 30,in mijn budget paste. Het was een oude batikkerij, ver van mijn sectiebureau gelegen met 13 kamers en een enorme keuken op het achtererf, waar men als het regen de alleen maar kon werken met een pajong op, zo lekte het dak. Wij trokken er toch in. Maar met schuld aan het hotel, dat wij verlieten, schuld aan de verhuizer. Het liep als maar op. Dertien kamers meubilerenl Uitgesloten! De spullen, die mijn vrouw uit Neder land had meegebracht, waren inmid dels uit Soekaboemi overgekomen, (de kosten keurig door "Reiswezen" ver goed) maar er moest toch nog meubi lair bij, al lieten wij acht kamers on gebruikt. Weer nieuwe schulden bij de Chinese meubelmaker. Het. ging allemaal zo makkelijk in het oude Indië. Maar daar zaten wij dan, dolgelukkig, in onze eigen woning. Maar wij moes ten toch ook nog bedienden hebben. Wij kregen twee "baboes" van een verhuurkantoor. En toen ik, tegen de middag, thuis kwam, trof ik mijn vrouw aan, in het zweet haars aanschijns de achtergalerij schrobbend, terwijl de beide baboes, met gekruiste armen, daar rustig naar stonden te kijken. Mijn vraag: "Wat is hier aan de hand?" Mijn vrouw: "Ja, ik heb ze op gedragen de achtergalerij schoon te schrobben, maar dat deden ze zo lam lendig, dat ik hen heb laten zien, hoe het moest". Mijn commentaar, "Als je daarmee doorgaat, doen ze niets meer en kijken alleen maar hoe Njonja het werk opknapt!" Ik heb de beide dames stante-pede ontslagen, maar daarmede waren wij weer zonder bedienden. De volgende morgen heb ik mijn As sistent Wedana gevraagd, of hij geen goede bedienden voor mij wist. Het antwoord was bevestigend. Er was juist een Mantri ontslagen wegens ge bleken knevelarij en diens bedienden waren dus ook ontslagen. Dat stel, een man en een vrouw, kreeg ik in huis, hij als djongos en zij als baboe tjoetji. Ze woonden op het erf (we hadden kamers genoeg) en spraken uitsluitend Javaans. Maar vooral de djongos had mijn pasar-maleis al heel spoedig on der de knie. Zo gemakkelijk ging het bij mijn vrouw niet,, die nog maar nauwelijks enkele woorden Maleis sprak. Ik heb zo nu en dan hartelijk moeten lachen om de manier, waarop ze met de djongos converseerde. Iets aardigs van die djongos, die wij met zijn vrouw drie jaar in dienst heb ben gehad, tot ik naar Palembang werd overgeplaatst. De eerste dag, dat hij in dienst was, moest hij de tafel dekken. Het tafellaken was goed neergelegd, de twee borden waren goed geplaatst, maar alle benodigde vorken, lepels en messen, lagen op één hoop in het midden van de tafel. Mijn vrouw beduidde hem in een men gelmoes van, in hoofdzaak Nederlands met enkele woorden Maleis, hoe het moest: al naar de gerechten, die wij zouden eten, het bestek gedeeltelijk links, gedeeltelijk rechts en ook wel boven het bord. Toen ik, na het eten in de keuken kwam, bleek de djongos op een vel papier, die hele verdeling van het bestek te hebben uitgetekend en er heeft sedertdien nooit meer iets aan gemankeerd, zelfs niet bij een wat uitvoeriger etentje, als wij gasten had den. Nu wij het toch over lepels en vorken en ander bestek hebben, wil ik, als intermezzo, toch nog iets naar voren brengen, dat wel een heel typisch licht werpt op de mentaliteit van sommige volbloed Hollanders die in Indië hun werk hadden gevonden.

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1976 | | pagina 14