Nanggui's [Sus Oil
HET GELUK VAN HET JAGEN
"De jacht behoort tot het zuiverste
repertoire van het menselijk geluk"
José Ortega Y Gasset.
Nanggui's zijn wilde zwijnen. Ze komen voor in Sumatra en Borneo. In Borneo
worden ze de "babi poetih" genoemd. Het uiterlijk verschil tussen beide soort
genoten is dat de Sumatraanse een wildere baard hebben; overigens zijn beide
spaarzaam behaard en licht van kleur. De biggen hebben niet of nagenoeg niet
de lichte strepen als die van de gewone zwijnen (widjoengs). Nanggui s staan
hoog op de poten en hebben grote hoeven, waarvan de tenen altijd uiteen staan.
Wat goed van pas komt bij het baggeren door moerassen.
De grote kop met wratten doet denken
aan de gotèngs (babi tanah) Sus Veru-
cosus, een soort die op Java voorkomt
(o.a. te Soekamandi, P T landen).
De volwassen nanggui's zijn in het
bezit van machtige tjalings (houwers)
Ze leven in de lage moerasgebieden,
maar in de natte (west) moesson zijn
ze vanwege de bandjirs (overstromin
gen) verplicht naar hogere oorden te
trekken, doch nimmer de bergen in of
daarover. Zodoende heb ik nooit nang
gui's op de westkust van Sumatra aan
getroffen. Wel tegen de Boekit-Barisan
aan, in de omgeving van Bangko aan
de Batang Merangin.
Aan de oostkust van Sumatra komen
ze voor van het zuidoosten tot boven
(noorden) Medan. Siak-Sri-Indrapoera,
waar ik verbleef, behoorde o.a. tot hun
gebied. Deze beesten leven in grote
kudden en tijdens de trek vormen ze
zelfs zeer grote kudden, tot enkele
honderden toe. De kleine kudden gaan
naar elkaar toe en zo worden de zeer
grote kudden gevormd, die ieder jaar
eenzelfde route volgen. Alles wat ze
onderweg tegenkomen wordt opge
peuzeld. Komen ze een ladang (tuin)
met ketela e.d. op hun trek tegen, dan
is alles wat eetbaar is in korte tijd
opgevreten. Brede rivieren en smalle
zee-engten moeten worden overwon
nen en overgestoken, steeds twee
maal per jaar en op dezelfde plaats.
Voor de Koeboes (een bosvolk) en de
Chinezen ligt hier de kans om hun
slag te slaan en hun voorraden aan
te vullen. Bij tientallen worden de
beesten met golok (kapmes) of speer
afgeslacht.
Door opkoken wordt door de Chinezen
vet tot reuzel verwerkt, die voor de
oorlog 12,50 per petroleumblik van
18 Ltr. opbracht. Singapore was de
afzetplaats. Om een blik reuzel te
produceren, waren drie vette nang
gui's nodig. Een Menadonese sergeant
van ons deed er ook aan en van mij
kreeg hij de hoofdbestanddelen, nl. de
zwijnen. Begon de trek naar de laag
vlakten, dan kregen we bericht van de
bevolking (kabar angin). Waren de
nanggui's tussen Siak en Boeatan (een
dorp stroomop van Siak) de rivier o-
vergestoken, dan was het nog een
dag of twee wachten. Daarna konden
we knallen. Nabij Siak-Sri-Indrapoera
loste de zeer grote troep zich op in
kleinere groepen van enkele tientallen
beesten, die zich ophielden in de
rubbertuinen, waar ze van rubberpit-
ten, onkruid en wormen leefden. Het
zijn alleseters, net als andere zwijne-
soorten; zelfs de kadavers van dode
broeders worden opgepeuzeld. Het
vlees van de volwassen dieren is niet
smakelijk, maar die van de jonge bees
ten wel, prima voor satee of ritja-ritja
(een algemeen tangsi-gerecht). In 1939
werd ik van Kotaradja naar Siak over
geplaatst, waar ik in de West (natte)
moesson aankwam. Het was nog geen
tijd om op nanggui's te jagen.
Van de militaire jagers hoorde ik fan
tastische verhalen, waarvan één het
volgende was; De sergeant Kandouw
schoot met het bekende militaire Beau
mont jachtgeweer, getrokken loop ka
liber 11 mm, met loden kogel. Met één
enkel schot doodde hij twee volwas
sen nanggui's. Niet te geloven met een
loden kogel.
Enfin, de jachttijd brak aan en ik zou
die verhalen op waarheid controleren.
De komst van de troep werd gesigna
leerd. Mijn eerste nangguijacht. Met
twee strappans (dwangarbeiders, die
bij het detachement werden ingedeeld
voor patrouilledragers- en corveedien
sten) maakten we gebruik van een
kleine detachementsprauw en roeiden
we naar een rubbertuin, waar meestal
beesten zaten. We kwamen om 4 uur
in de middag aan. De strappans ble
ven in de prauw en ik ging alleen op
verkenning. Midden in de tuin zag ik
een beest staan, dat ik niet direct kon
thuisbrengen. De afstand was 60 me
ter en het onderhout niet hoger dan
60 cm. Het beest stak er een stuk
bovenuit. Eerst dacht ik te maken te
hebben met een hert, maar die lange
grote kop had daar niets van. Naderen
was zinloos, dus maar proberen. Zo
schoot ik mijn eerste grote, doch ma
gere nanggui. Dit beest had zich nog
niet kunnen vetvreten aan de rubber-
pitten. Ook de wandeling gedurende
de trek deed het afslanken. Direct na
het schot kwamen beide strappans me
assisteren om het beest naar de prauw
af te voeren. Eerst de kop eraf en de
darmen eruit. Na vertrek van de strap
pans ging de jacht verder. Ik schoot
die middag nog twee. Het was genoeg.
We voeren terug naar de tangsie, al
waar we nog voor het duister aan
kwamen. De buit werd naar de vrou-
wenloods getransporteerd en liefheb
bers (liefhebsters) konden naar belie
ven zelf een stuk wegsnijden. Aange
zien het detachement 80 man sterk
was exclusief vrouwen en kinderen
was de buit van ruim 150 kilo blijkbaar
niet genoeg. Er ging niets verloren.
Enfin, geen pijn: "Sabar, nanti lagi",
zei ik. (Geduld, straks komt er meer.)
Inderdaad. Die middag zorgde ik voor
5 beesten. Weer was het habis! (op)
Zo ging het iedere dag, totdat de men
sen minder animo voor het vlees had
den. Restanten gingen de rivier in
voor de krokodillen. Er was volop den-
deng gemaakt voor de mannen voor
het geval ze op patrouille moesten.
De sergeant van de reuzelbewerking
had ook zijn aandeel gehad en de
centjes opgestreken. Ik had mijn jacht-
plezier. Óp een gegeven moment had
ik ook genoeg van het schieten. Ik
volgde toen een andere methode van
jagen. Aangezien nanggui's nachtdie
ren zijn, ging ik ze in donker te lijf.
"Sunguh mati,
meneer agent,
dit is een
meloenkrabber,
geen nieuw
Kung Fu wapen!"
18