"Het Neptunus-Kabinet" door Dr. H. J. de Graaf Behalve het Indische land, zijn ook de Indische zeeën zeer rijk aan gedierte van allerlei soort. Met name de overvloed van schelpdieren, vooral in de Molukken, heeft van de aanvang af de belangstelling onzer koloniale voorouders getrokken en nadat de eerste stormen hunner vestiging in de Specerij-eilanden voorbij waren, hebben zij ijverig grote verzamelingen van schelpen en kinkhorentjes (slakkenhuisjes) aangelegd. De eerste, die met zulk een interes sante collectie zou zijn begonnen, moet volgens ds. Frangois Valentijn, die ook een groot verzamelaar was, onze beroemde Plinius Indicus of George Everhard Rumphius geweest zijn, de blinde ziener van Ambon, in wiens voetspoor naderhand zijn zoon Paulus is getreden. Tallozen volgden hem na in deze liefhebberij, zowel in het binnenland als het buitenland, doch men dient er ernstig rekening mee te houden, dat onze Rumpf, zoals zijn oorspronkelijke naam luidde, met zijn verzameling iets heel anders op het oog had, dan zijn vele navolgers. Als hartstochtelijk natuuronderzoeker stond hij heel wat dichter bij de tro pische natuur, dan b.v. een schatrijke Amsterdamse patriciër, die zijn kost bare schelpenkabinetten - voor veel goed geld van uitheemse relaties ver worven - vol trots aan voorname be zoekers vertoonde. Rumphius daaren tegen ging er in de Zuid-Molukken vaak zelf op uit, waadde met blote benen door het ondiepe zeewater om de schelpdieren van de rotsen of de zeebodem af te plukken. Onze na tuurvorser gaf niet slechts acht op de schone vorm en kleuren der schelpen, doch had ook belangstelling voor de levende dieren zelve, voor hun levens wijze, hun voortplanting. Hij maakte van deze levende wezens een diep gaande studie, terwijl zijn navolgers aan de Amsterdamse grachten vooral met hun conchilia pronkten. Rumphius heeft zijn enorme kennis omtrent de schelpdieren neergelegd in een boekwerk, dat vrij kort na zijn dood (1702) in het jaar 1705 verscheen, nl. in het tweede deel zijner Amboin- sche Rariteitenkamer, gedrukt te Am sterdam. Dit tweede deel heeft als afzonderlijke titel: Van de harde Schaalvisschen, zynde d'eygentlyke Amboinsche Rariteytskamer. Tot 1741 is het herhaalde malen herdrukt, ver moedelijk ten behoeve der talrijke lief hebbers der "schaalvissen", wier be langstelling vooral naar die kostbare "schalen" uitging. Toch is het een zeer systematisch en wetenschappe lijk opgezet werk. Rumphius verdeelt zijn conchilia in 151 afdelingen en on derafdelingen, waarin hij weer 339 a- parte soorten onderscheidt. Hiervan werden reeds 20 (onder) af delingen en 159 soorten in vroegere geleerde werken vermeld, zodat de rest, 131 (onder) afdelingen en 180 soorten, door Rumphius zelve voor het eerst beschreven werd. Niet enkel werden al deze schaaldieren nauw keurig waargenomen, beschreven en afgebeeld, doch zij werden ook sys tematisch ingedeeld. Hij was dus een voorganger van de Zweed Linnaeus (1707-1779), de grote systematicus van planten- en dierenwereld, zodat men hem wel eens een profetische Linnaeus heeft genoemd. Doch Rum phius is geen dorre beschrijver van het uiterlijk der gestorven dieren, van de schelpen en horentjes, doch hij in teresseert zich bijzonder voor het le vende dier, beschrijft zijn wijze van leven, zijn woonplaats en omgeving. Soms ging hij zelfs tot ontleding over. Ook weet hij vaak een en ander te verhalen over het gebruik van het dier als volksvoedsel, als sieraad of zelfs als muziekinstrument, b.v. de tri tonshorens bij de Papoea's. Zo hebben wij hier voor ons een na tuurvorser, die, ofschoon de laatste 30 jaren door totale blindheid in zijn onderzoek geremd, verbannen aan de grens der gecultiveerde wereld, toch het wetenschappelijk onderzoek zijner dagen meer dan een eeuw vooruit was. Dit blijkt ook uit zijn getheoretiseer over schelpen, die niet in zee, doch hoog in de bergen werden aangetrof fen. Hoe kwamen ze daar zo hoog? Hadden de bergen oorspronkelijk op de bodem der diepzee gerust en wa ren zij vandaar door aardbevingen en dergelijke omhoog gestuwd? Of had de zee oudtijds veel hoger gestaan? Rumphius, als orthodox Christen, aan vaardde de letterlijke, historische op vatting van het Zondvloedverhaal (Genesis 7 en 8) en meende daarom in de aanwezigheid van schelpen op de toppen der Ambonse bergen een zeker bewijs te zien van de verzeke ring in het Bijbelboek, dat de Grote Vloed inderdaad 15 ellen boven de hoogste bergtoppen was uitgekomen, zodat het ganse zondige mensenge slacht, op Noach en zijn familie in de Ark na, was omgekomen. Wat deze opvatting van Rumphius ook waard moge zijn, zij bewijst slechts, dat on ze Indische geleerde ook over deze zaken ernstig had nagedacht. Deze berg-schelpen werden daarom ook wel Vader-Noachschelpen genoemd. In het jaar 1653 was Rumphius te Ba tavia aangekomen en twee jaar later zou hij in de Molukken met verzame len begonnen zijn. Spoedig vond hij navolgers, en zelfs navolgsters, b.v. de echtgenote van de nog al rumoerige predikant ds. Brouerius (alias: Brou wer) Sara Croesen, de "gemalin" van de gouverneur Robert van Padbrugge, Catharina van Hoogeveen, die pas in 1683 in schelpen begon te "liefheb beren". Onder de Indische heren waren te ver melden de wondheler of chirurgijn Mat- thijs Molkman, die helaas bij de grote brand van Ambon in 1686 een schat van zeldzame stukken verloor, even als trouwens de oude Rumphius zelve. Verder bezat ds. Cornelius van der Sluis een fraai "kabinet". De heer Pieter Roozelaar, naderhand gouver neur van Ternate, had zo'n prachtcol- lectie, dat zeker (blijkbaar niet onbe middeld) schipper er een bod van f 10.000,op deed, dat evenwel werd afgeslagen. Valentijn noemt nog verschillende andere Indische verza melaars, allen hoog gestegen op de maatschappelijke ladder, want het was een dure liefhebberij, als men een bij zondere verzameling wilde hebben. Zo werd voor een bijzonder soort Offer hoorn, de Koningshoorn, die maar ééns per eeuw werd aangetroffen, door de Jentiven op Ceylon grif een 7 tot 800 rijksdaalders geboden. Een zeker visser aldaar droomde eens, dat hij zo'n "konings-sjanko" ving, en besprak met een collega, dat deze de halve waarde zou krijgen, als hij zo'n koninklijke schelp zou vangen. Inder daad ving hij er een, doch hield de hele opbrengst voor zich zelf. Zijn kameraad deed hem een proces aan, dat hij verloor, omdat er geen bewijs was. Hij verkocht de schelp dadelijk aan de heer Nieuwhof voor 170 rijks daalders, doch een der rechters, bood hem nog 20 rijksdaalders meer. Het doet echt aan de zogenaamde dwaze tulpenhandel denken. Als de grootste verzamelaar van Indië, die zo veel als alle anderen samen be zat, gold de heer Pieter Wybert, oud schepen van Batavia, bij wie Valentijn een groot en fraai "kabinet" gezien had. Schelpen verzamelen kwam ook in Europa voor, waar men er trouwens al eerder mee begonnen was. Als een der eerste Nederlandse collectioneurs noemt Valentijn de vermaarde Jan Ja- cobsz. Swammerdam (1637- 1680), schrijver der Biblia Naturae (Bijbel der Natuur), die er, in het voetspoor van zijn vader, reeds als kind mee begonnen was. Verder de kunstschil der Jurriaen Ovens, de Amsterdamse burgemeester Nicolaas Witzen, twee bewindhebbers der Oost-Indische Compagnie, Gerbrand Pancras en Wouter Valkenier, wier ambt hun na tuurlijk goede relaties om hun verza melingen uit te breiden verschafte. De verzameling van de eerstgenoemde bewindhebber werd op 20 maart 1725 in het Oude Herenlogement te Am sterdam geveild. Overigens waren er aan het verzame len risico's verbonden. Valentijn ver haalde, dat na zijn tweede thuisreis een schelpenkabinet van hem was "aangehaald" (door de douane?). Hij weidt niet verder uit over deze duis tere affaire, die hem erg moet gehin- 6

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1976 | | pagina 6