TYPEN UIT ONZE JEUGD DIE WE NOOIT VERGETEN JACOB "KAMBING" Ik was nog maar klein toen we in Malang zelf woonden, ergens op Ba- rèng aan de top van een lange helling in de buurt van de Cultuur School, geloof ik. Mijn grootvader en ik maak ten elke ochtend onze wandeling naar "de aap", helemaal beneden aan de helling. Opa zwierig zwaaiend met z'n wandelstok, ik met katjang voor de aap. Ik kan me niet meer herinneren van wie die aap eigenlijk was. Het was op één van deze wandelingen dat ik Jacob voor 't eerst zag. Hij droeg een wit pak met djas toetoep, had een witte helmhoed op en een donkere bril. Ook had hij nog een gelig-grijze snor met punten. Jacob was blind, of zo goed als blind. Eén hand hield hij op de schouder van zijn vrouw en een kleine jongen liep met ze mee. Dat dan was 't "gezin Jacob". Opa groette hem altijd en ik ook. Jacob salueerde dan ent begon een deuntje te spelen. Ik dacht eerst dat hij een fluit of zo bespeelde, maar hij floot op z'n duim om 't zo maar eens te zeggen. Hij vouwde die duim voor z'n mond en de andere vingers van z'n hand vormden een soort klankbord. Op deze manier produ ceerde hij een eigenaardig nassaal geluid waar ik gefascineerd naar stond te luisteren. Het was altijd hetzelfde deuntje, "Ik had een wapenbroeder". Als hij uitgespeeld was gaf Opa me een paar centen, voor Jacob. Natuurlijk moest ik weten wie Jacob was. Volgens Opa was hij "oud mili tair", in de oorlog geweest (ik weet niet welke), had z'n vriend verloren, gesneuveld in hetzelfde gevecht waar Jacob kruit in z'n ogen had gekregen. Daarom speelde hij "Wapenbroeder", zei Opa en zong me de woorden voor. Dat was toch genoeg om bij te huilen, zeg nou zelf. M'n vader werd overgeplaatst naar een buitenafdeling en we woonden ver van de stad. Kwamen er nu alleen maar 's zondags. Jacob zag ik niet meer. Ook Opa was inmiddels over leden. Toch vergat ik Jacob niet en vroeg wel eens naar 'm. Volgens m'n vader zou hij wel dood zijn want hij was al oud. Ik wou dat niet zo maar aannemen. Zó oud was hij niet. Op een zondag, op visite in Malang, zat ik voor 't huis op een stenen muurtje en van ergens kwam er een heel bekend geluid. Ik kon m'n oren niet geloven eerst, maar dat eigen aardige nassale geluid had ik nooit ergens anders gehoord, het deuntje... ...Wapenbroeder". Het was Jacob! Hij kwam de hoek van de straat om. Ik zat gewoon met een open mond naar 'm te staren. Hij leek zo erg oud. Het witte pak was nog wit, de snor had nog punten, maar nu helemaal grijs en de donkere bril en helmhoed had hij ook nog op. Z'n hand had hij nu op de schouder van een lange jongen, z'n vrouw was er niet. Met de stuiver in m'n hand, gekregen voor wat snoep, rende ik naar Jacob em zei schuchter: "Dag Jacob." Hij stak alleen z'n hand uit en ik stopte er m'n stuiver in. Jacob liep verder. Lang zaam. Ik zag het nu zo goed. Hij was oud. Met de oorlog verdween Jacob uit het Malangse stadsbeeld. Jacob's achter grond zal misschien wel minder ro mantisch zijn geweest dan Opa me had willen doen geloven. Kent iemand z'n verhaal? J.L. nuMinimi1!"immuunmimummiliummummimmmmmumnu Zoals Juul Lentze zich Jacob herinnert, zo zie ik even duidelijk een andere figuur voor me, uit dezelfde tijd, ook in Malang. Zijn bijnaam was "Kambing". Geen scheldnaam, maar een omschrijving, hard maar juist, van zijn uiterlijk dat deerlijk verminkt was. Linker gezichts helft weggeschoten of weggeslagen in de strijd. Welke strijd? Weet niet, misschien^ Bali-expeditie, misschien een andere militaire schermutseling, want kambing was militair geweest, volgens zeggen. Op onbegrijpelijke wonderlijke manier was men er in ge slaagd zijn gezicht zo te repareren dat hij kon zien, horen, eten, spreken. Dat laatste deed hij praktisch nooit en erg onverstaanbaar, maar voor ons kinderen duidelijk genoeg om te weten dat hij bepaalde dingen beslist niet toeliet. Kambing was nl. djaga, fietsenbewaar- der, toekang sapoe en duvelstoejager bij de Flora-bioscoop, 's Morgens veeg de hij stoep en ingang schoon, plakte affiches op en hielp met allerlei klus jes. Hij schreef nummers op wegge gooide entree-kaartjes en gebruikte die 's avonds voor de fietsenstalling, die hij ook deed. Soms rustte hij uit op een krukje dat hij voor dit doel had aangeschaft en dat hij altijd mee naar huis nam. Ik weet het, omdat ik hem eens ben tegengekomen, richting Ke- balèn, waar hij waarschijnlijk woonde. Ongetwijfeld was zijn meest vreugde volle bezigheid het meerijden in de "film-dogcar". Als er een nieuwe spec taculaire film draaide, Tarzan, Ben Hur of een nieuwe Ken Maynard of Buck Jones, dan werd de dogcar aan weerszijden bespannen met reusach tige affiches vol uitroeptekens Pisang- en klapperbladeren toege voegd als versiering, verraadden dat het verhaal zich in de natuur afspeel de. Onder oorverdovend breng-doeng- breng ratelde de mobiele advertentie door Malangs rustige dreven, waarbij opgemerkt dat het Kambing was die trommel en bekkens bediende, met een kracht die men niet van hem ver wachtte. Intussen werden met gulle hand fel-oranje en giftig-rose pamflet jes rondgesmeten, waarop men aan trekkelijke bijzonderheden kon lezen over het filmische evenement. Kambing ging normaliter schuil in een veel te grote kaki-jas. De kleur deed iets militairs vermoeden, voor de rest was het een vaag gissen wie voor hem de tembelans verzorgde. Meestal completeerde hij zijn "uniform" met een oude pyamabroek en oude mili taire laarzen, zeker 4 maten te groot. Het geheel leek precies op Dopey, de kleinste en onnozelste dwerg uit Walt Disney's "Snowwhite". Alleen het gezicht dat was het gezicht van Kambing, smal, vlak wegvallend opzij, als een geitekop. "Hebben jullie nooit gevraagd hoe hij werkelijk heet?" had mijn moeder wel eens gevraagd als we over hem ver telden. "Soms noemen ze hem ook Piet," wist ik vaag, of oom Piet". "Kassian", zei mijn moeder, "kassian, jullie moeten hem nooit plagen". Om de duvel liet Kambing niet met zich spotten! Wanneer hij vermoedde dat we hem in het ootje namen, een fiets uit het rek namen voordat hij het kaartje had weggehaald, dan greep hij naar zijn stok, de dikste die ik ooit als wandelstok heb zien gebrui ken. De omvang van een patjolsteel. waarmee hij vervaarlijk naar je kon zwaaien. Neen Kambing heb ik nooit kassian gevonden, hij heeft nooit de indruk gemaakt prijs te stellen op me delijden. Als kind heb je zo je eigen kijk op menselijke waarden en prestiges. Na 50 jaar zie je die zwart-witte figuren van Jacob en Kambing tot leven ko men in de ware kleuren, in een di mensie waarin je als kind nog niet kon denken. Het feit dat ze een plaats hebben ge had in onze herinnering, bewijst dat ze iets betekend hebben in ons leven. Je staat bij zulke dingen nooit stil. L.D. 18

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1976 | | pagina 18