De bezetting naderde in etappes (slot]
Persoonlijke herinneringen van vóór en na de bezetting
We probeerden de aandacht te trekken van enige lanterfantende Japanners.
Doodgemoedereerd kwamen ze aandrentelen, keken ons stomverbaasd, maar
niet onvriendelijk aan, en vroegen: "Hah?" Gebarentaal vulde de rest aan.
Na enig wachten dook iemand op, die met moeite enkele Engels-klinkende
vocabelen uitstootte. We trachtten hem duidelijk te maken, dat we vredelieven
de stadswachters waren en gevangen genomen wensten te worden. De logica
ontging de man, maar - nog steeds van gene zijde van de omheining uit - zegde
hij ons de komst toe van een hoge supérieur. Ik moet zeggen: de toon van de
discussie bleef op niveau, al moet ik tevens erkennen, dat ik enigszins in de
war dreigde te raken door hun uiterlijke verschijningsvorm. Waren deze simpele
lieden, in al even weinig indrukwekkende kledij gestoken, onze vervaarlijke
overwinnaars? Hadden zij de Filippijnen, Singapore, Balikpapan, en lang daar
voor Pearl Harbour geteitsterd
Klak, klak, klak, daar diende zich de
hoge supérieur, diesseits van de pag-
gar, aan. We brachten hem bij onze
baas. De heren salueehden elkaar
correct, de conversatie liep verder via
B. en mij (bij deze gelegenheid ont
dekten we, dat de overste een grotere
passieve dan actieve beheersing had
van het Engels, maar dit niet wenste
te tonen. Hij wist dit manco meester
lijk te camoufleren door een zwijgend-
aristocratische houding aan te nemen,
daarmee suggererend, dat hij - door
de nederlaag - in zijn militaire eer
gekwetst was. De overwinnaars kon
den deze attitude zeer waarderen, zo
als we nog zullen zien). We moesten
maar naar de oppercommandant, stel
de de hoge supérieur voor, en of we
hem wilden volgen. Zeker, we moch
ten in onze eigen auto. Hij pikte er
zelf ook een uit onze rijke autover
zameling, die inmiddels in dank was
afgenomen. En zo reden we, dwars
door het kampement en de stad, ach
ter hem aan naar zijn opperman.
Deze resideerde in ons eigen, zij het
vroegere, hoofdkwartier. We keken er
onze ogen uit, konden die eigenlijk
ook niet goed geloven. Het krioelde
er van KNIL-officieren, zó weer thuis
gekomen van hun twee dagen gele
den begonnen, doch niet gevoerde
guerilla-oorlog. Maar wat voerden ze
in 's hemelsnaam uit? De een boog
al dieper dan de ander; waarvoor?
We werden naar voren geleid en ont
dekten wat er aan de hand was. Ginds
diep weggezakt in een grote fauteuil
zat (nou ja, zat) een schriel kereltje
in een doodeenvoudig soldatenpakje.
In vlot amerikaans stond deze marine
man - de oppercommandant inder
daad - zijn buigende interviewers te
woord, gereserveerd, ietwat geamu
seerd ook, leek het. En wat vroeg men
de grote man alzo? "Toean de com
mandant, ik zou naar huis willen om
mijn vrouw te vertellen dat ik nog
leef." "Sta mij toe, dat ik thuis mijn
koffers haal, mijnheer de generaal."
enz. enz. Het meest ongelofelijke:
"Alsjeblieft, Toean de oppercomman
dant, ik zou zo graag even naar huis
willen om nog een bad te nemen;
binnen drie uur ben ik weer terug, ik
geef er U mijn soldatenwoord op".
Het is me ontgaan, wat voor replie
ken de grote man gaf; we geneerden
ons om zijn geamuseerd lachje.
De zwijgende houding van onze over
ste, die kaarsrecht wachtte, moet op
gevallen zijn. Hoewel we nog lang
niet "aan de beurt waren", wenkte hij
ons naar zich toe. We vertolkten de
gedachten van onze baas, die zich
beperkten tot een uitermate korte uit
eenzetting over doel en taak van de
Stadswacht. Hij vroeg niets voor zich
zelf, maar stelde en passant wel de
vraag of de algemene capitulatie in
derdaad een feit was. Nadat de gene
raal dit had bevestigd, ontsloeg hij
ons van onze verdere aanwezigheid
onder beding, dat B. en ik ons de
volgende morgen in ons kampement
zouden melden. Aangezien dit niet
voor de overste gold, achtte deze
zich, terecht, ontheven van zijn mili
taire plichten.
We stapten weer in de auto en reden
langzaam door de stille stadswijken
terug. Terug waarheen? Het was ons
duidelijk geworden, dat het régime nu
nog niet strak getrokken was. Als we
nog wat wilden beginnen, moest het
nu zijn. We besloten unaniem terug te
gaan naar het kamp.
De intocht leverde geen enkele moei
lijkheid op; de paar schildwachten
lieten ons zonder meer door. "Ik pak
m'n boeltje en ga naar huis", stelde
de overste vast. We stouwden zijn
auto vol; hij had nogal wat privé's
verzameld langzamerhand: een macht
van ondergoed, enkele uniformen, mi
litaire laarzen, maar ook de volledige
werken van von Clausewitz en Jan de
Hartog, twee klokken en een wekker,
servies, een stretcher, een paar veld
kijkers, radio en vele familiefoto's. Het
ging er allemaal in, al was het prop
pen. B. had intussen zijn eigen auto
uit het park weten te plukken en
stopte die vol met zijn en mijn barang.
"En nu onze grand-gala uniformen
aan", gebood de baas, tongue in
cheek. Hij had me nog geen week
tevoren tot luitenant geslagen en zó
ijdel was ik wel geweest, dat ik me
in allerijl nog een nieuw uniform had
aangemeten. Dat stond me goed, zei
men. En dus trok ik het aan. We za
gen er martiaal uit; jammer, dat we
maar met zijn drieën waren. Maar
goed, nu moesten we veilig weg zien
te komen. We zetten de overste op
de achterbank, B. plaatste zich achter
het stuur en ik posteerde me naast
hem, buiten op de treeplank. "Ver
domme, ik heb m'n pot vergeten",
kreunde onze commandant even voor
het avontuur zou beginnen. We scho
ten in de slappe lach, maar wisten het
geval nog intijds van onder het bed
uit te trekken en mee te pikken. En
toen ging het er op los. We hadden
geen flauw idee van de te volgen
strategie; beter gezegd: we hadden
er helemaal geen.
Voila, de eerste wacht in zicht, die
zich prompt schrap zette. We reden
uiterst langzaam; precies op het mo
ment, dat we voor de goede man
stonden, brulde ik, brulde ik uit alle
macht van diep onder mijn buik en
ingewanden uit: "Ourrrr Comman-
derrrrü" Meer niet. Meer hoefde ook
niet. In een absolute reflexbeweging
plaatste de wacht zich in de houding
en maakte zelf het gebaar van "Pre
senteerthet geweer!" Waarom
ik brulde, en dat zó deed als ik deed:
ik wou, dat ik het wist. Maar het
werkte. De rest was, hiermee verge
leken, kinderspel: we herhaalden ge
woon de truc; kregen er alledrie god
delijk plezier in en voerden het tot
ongekende hoogten op. Angst? Zeker,
maar ze was bepaald geen slechte
raadgeefster voor ons geweest. Even
buiten de kazerne, stapten we uit; de
baas zette zich aan het stuur, ik over
handigde hem de duizend clandestie
ne guldens (waarvan de overste ge
ruime tijd een groot aantal armlastige
gezinnen onderhield), we namen af
scheid van elkaar, en daar gleed hij
met zijn hele hebben en houden weg.
B. en ik wandelden (kwasi) rustig te
rug; de wachten kenden ons nu blijk
baar en veroorzaakten geen verdere
moeilijkheden toen ook B. en ik, in
zijn auto, naar buiten reden. Weldra
kwamen we bij de oprijlaan van B.'s
fraaie villa op de Idjenboulevard aan.
Juist toen hij zijn garage binnen wilde
rijden hield hij in. "Wat zullen we nou
hebben?" hoorde ik hem, ietwat
vermoeid, zeggen. "Hoe kom ik in
vredesnaam mijn garage in", luidde
het vervolg. Van de achterbak uit pro
beerde ik er achter te komen, wat B.
dwars zat. Na enig turen doemde vlak
voor me een grote donkere hoop op,
die de weg versperde. We stapten uit
en werden onmiddellijk omringd door
een tiental geagiteerde donkere ge
daanten. "Inggih", toean, ze waren uit
de bergondernemingen, waar B. het
oppertoezicht over voerde, gevlucht
met de onderdirecteuren en hun fami
lies achter in de wagen. Waar de
blanda's gebleven waren, wisten ze
niet. Zijzelf wisten niets beters te
doen dan de auto's hier te stallen en
op de toean besar te wachten. Allah
zij gedankt, dat de toean nu gezond
18