naar buiten lopen. Op een avond moesten we allemaal in de nacht een mans-schuilkelders in de voortuin gra ven, terwijl we achter toch al een schuilkelder hadden. Ook moesten we in groepen van 20 een hele dag ergens kamperen. In onze groep was ook de fam. Schweit- ser ingedeeld. We moesten leren in oorlogstijd te leven. Lereni koken, enz. in de open lucht en alles zelf doen. Onze Indonesische medekampeerders namen ons altijd al 't werk uit handen. Ze vonden 't heel erg, dat wij dat werk moesten doen en vroegen ons herhaaldelijk om maar te gaan zitten. Hun aangeboren beleefdheid hebben ze toen onwillekeurig gedemonstreerd. Dan is mij ook nog iets bijgebleven en dat is, toen er oorlog gespeeld moest worden in 't groot. De kaibo- dan werd in tweeën gedeeld. Vriend en vijand en de Indische jeugd werd ingedeeld bij het Rode Kruis. Wij ouderen moesten binnen blijven. Djem- ber moest veroverd worden. Overal zag je met blaren gecamoufleerde kaibodans en die eenmans schuilkel ders, die we in de nacht hebben moe ten graven, werden gebruikt als schiet- kuilen. Vlak voor ons huis werd een denkbeeldige brug van blaren ge maakt. Dat moest opgeblazen worden. Ik weet wel dat de jeugd erg veel plezier gehad heeft en ook wij oude ren hadden schik in het gehele geval. Eindelijk echt oorlogje spelen in het groot.! Van de kaibodans in Djember weet ik ook nog een leuke mop. Bij het mar cheren moesten ze hardop in het Nip pon's tellen: "let, nie, san, si," maar je hoorde hun vaak duidelijk zeggen: "Eet niet, eet niet!" Toen mijn melkerij afgenomen werd en we geen inkomsten meer hadden, moest ik wel onze juwelen verkopen, om van te leven. Ik vond dan ook een opkoper en zo vroeg Mevr. Sai'ran, de vrouw van een tuinemployé van Kotta Blater, of ik die opkoper naar haar toe wilde sturen. Zij woonde in Djember met haar schoolgaande kin deren en woonde achter de Pinkster kerk, Ik verwees die opkoper dus naar de Pinksterkerk, maar hij verstond me verkeerd en ging naar de Katholieke kerk. Tot zijn grote schrik kwam hij oog in oog te staan met een verhoor van de kempetai em de geïnterneerden van Djember en Kotta Blater. Haastig sloeg hij de deur weer dicht; liep hard weg en kwam doodsbleek naar mij toe en schreeuwde me toe: "U is toch een hopeloze vrouw!" En toen kwam het hele verhaal. We begrepen toen, dat onze mannen daar gehoord werden. Ook dat ze daarna naar de gevangenis gebracht zouden worden en dat ze dan voorbij de Pinksterkerk moestent Dus wij hun opwachen bij de Pinksterkerk. Wat we toen te zien kregen was niet te beschrijven! En hoe ze allemaal reageerden, toen ze ons zagen! Ze vroegen kleren, zeep, sigaretten, enz. en zageni er verschrikkelijk uit! Mijn man had een baard tot aan zijn borst. Ik woonde toen al met Bok Sastro, mijn zoon, baboe Djah en haar zoon tje in het huis van de Macgillavry's, dus dat bouwvallige huis. Mijn doch ter woonde naast ons bij de fam. Schweitzer, die een dochter had en een vriendin was van haar. Hij was direkteur van het proefstation, maar moest naast ons verhuizen, ofschoon hij als Zwitser vrij was van inter nering. Mijn dochter was dus goed bezorgd, Heer Schweitzer was, meen ik ook, van het Rode Kruis. Die dag zagen we de geïnterneerden dus voor het eerst terug en met Heer Schweitzer, Mevr. Stad en anderen, hebben we toen besprekingen gehou den, wat we voor hun doen konden. Mevr. Stad heeft gedaan gekregen, dat we hun iedere week wat mochten brengen en zo spraken we samen af, dat ieder van ons voor 5 personen zorgen zou. Een jaar lang zijn ze door de kempe tai verhoord en hebben we ze iedere week wat mogen brengen. Toen opeens ging het praatje rond, dat ze weggebracht zouden worden naar Djakarta en' veroordeeld zouden wordeni door het Hooggerechtshof. In derdaad zagen we ze kort daarna al lemaal kaal geschoren en aan kettin gen weggevoerd worden. Mevr. Stad, een Indonesische, heeft ze gevolgd en we kregen van haar later alle inlich tingen. Ze kregen' Goddank niet de doodstraf, maar een veroordeling van 10 jaar ge vangenisstraf en ze zijn van de ene gevangenis naar de andere gebracht. Uiteindelijk was Soekamiskin hun be stemming en is Mevr. Stad toen naar Djember teruggekomen, om alles te vertellen. Heel erg veel heeft Mevr. Stad voor de gevangenen gedaan en ook voor mijn man. Kort daarna kreeg Mevr. Erkelens be richt, dat haar man in de gevangenis was overleden. Ik mocht toen mee met haar naar Bandoeng, waar we een maand gelogeerd hebberv bij mijn schoonzuster, die in de Dagoweg woonde. We hebben iedere dag gelopen van Bandoeng naar Soekamiskin en ook Mevr. Stad was present. Ik heb mijn man geen één keer te zien gekregen, maar we hebben wel wat mogen af geven. Onze mannen werden later naar Cheribon gebracht. Toen kwam de vrede. Het Rode Kruis en heel Djember maakte zich klaar voor de ontvangst van de oorlogs slachtoffers. Van mijn man en ook van Mevr. Stad hoorden we echter niets. Op aanraden van mijn vriendin moest ik naar Cheribon om de boe! te ver kennen. Ik kwam niet verder als Ban doeng, want toen juist begonnen daar de relletjes van de merdeka. Mijn zus ter, die in Bandoeng op kamers woon de, dorst enj mocht me niet logeren. Uiteindelijk ben ik naar de familie gegaan, waar Mevr. Stad altijd logeer de en daar was mijnheer zelf toeval lig. Samen hebben we toen alle moei te gedaan om weer terug naar Djem ber te gaan, wat ons met de grootste moeite gelukt is. Ook in Djember was toen de bersiap- tijd aangebroken, en in die dagen kwam mijn man heel onverwachts thuis. Hij was onherkenbaar I Het Rode Kruis, die aan 't station bij iedere treinaankomst present was, herkende hem niet en is hij alleen in een betjak gestapt en zo thuis gekomen. Ik heb hem iedere maand mogen schrijven en wist hij dus, waar we woonden. Hij is met al mijn briefkaarten thuis ge komen en ik heb ze nog. We wisten niet, wat we zagen en waren verstomd van schrik. 92 kilo woog hij, toen de oorlog begon, en bij thuiskomst woog hij maar 45 kilo en was helemaal kaal bovendien. En zo blij als hij was, toen hij ons terug zag! Dit is gewoon niet te beschrijven. Twee wekeni hebben we hem mogen verzorgen en toen kwam de interne ring. We hebben ook nog eeni boycot ge had en is 't eigenlijk daarom dat we geïnterneerd werden. Het was voor onze veiligheid. Van de boycot heb ben wij persoonlijk niets gemerkt. De verkopers kwamen niet aan de deur, maar ze gooiden van alles over onze ringmuur. Alles gratis en we hadden 't beter dan ooit. Ik vraag me nog dikwijls af, waaraan we deze trouw te danken hebben. Eerst zijn we in de Zusterschool on der gebracht en zijn we later naar Kotok overgebracht, waar we een paar maanden gebleven zijn tot we naar Malang zijn doorgestuurd. Heel jammer, dat ik Djember nooit meer terug heb gezien. Mijn man kreeg moeilijkheden met de Borsumij, wat nooit gebeurd zou zijn, als de baas niet in Soekamiskin was overle den. Hij kon zich niet schikken in de onbillijke regelingen! van de Borsumij; heeft er erg onder geleden, maar heeft Goddank uiteindelijk leren be rusten en hebben we in Pekalongan ook een hele mooie tijd gehad, waar hij o.a. ook hoofd van het Rode Kruis is geweest. MEVR. VERHOEVE Weet u wat het meest opmerkelijke is van dit verhaal over Djember? Het handelt voornamelijk in oorlogstijd, in een periode van dreiging en onzeker heid. En nergens klaagt, jammert de schrijfster en weet ze door alle droe ve dagen een gevoel voor humor en blijmoedigheid op te brengen, waar menigeen een voorbeeld aan kan ne men. Daarom lieten we haar stijl, met alle tekortkomingen en fouten zoals die was. Zoals ze zelf zij: als maar geef geluid I - red. 7

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Tong Tong | 1976 | | pagina 7