Fiekes of Karetboom Lieve penvrienden allemaal, Het is nu half zomer en we hebben zaaalig weer gehad met 30° C en hoger. Ik wou dat het zo bleef, aan een stuk door! Snappen jullie nou dat er mensen zeggen: „Gutteguttegut, wat een hitte, een beetje minder kan het ook! En toch maar bakken in de zon dat ze rood zien als een ge kookte oedang! Ik ben te bruin, bruiner kan niet, zeggen ze thuis, gemeen ja? Weet je waar ik met die erge hitte aan dacht? Aan een wandeling naar Glodok, 5 jaar geleden, om 2 uur 's middags, op het allerheetste van een Djakartase dag, zo om en bij de 35°. En dan een glas klapa kopior met es pasra in een ijsstalletje. En dan nog niet te lens zijn om naar leuke stofjes en oorknoppen en schoenen te kijken. „Noes is stapelgek," zeiden ze thuis altijd als ik opgewekt ging winkelen als iedereen met een kipas in de achtergalerij lag, Noes is gek lui, voorlopig hoopt ze op de warmste zomer die sinds eeuwen in Nederland is voorge komen! Tabé! NOES. Als men mij dertig jaar geleden in Indië ver teld zou hebben: „Ik heb een mevrouw gezien in de Amsterdamse tram met een karetboom in haar armen!", zou ik hartelijk gelachen hebben om de mop. Of gedacht hebben dat de verteller gek was. Maar eergisteren zat ik in de tram en stapte een juffrouw in met in haar armen geklemd een „fiekes"-in-pot. Wat voor die juffrouw een „fie kes" is, dus een soort begonia of akolei, dat is toch heel wat anders dan wat wij ficus elastica noemen of poehoen karet. Een botanicus zou mis schien direct zeggen: „Nonsens. Het is precies de zelfde plant (of boom)", en plantkundig geoor deeld en gesproken heeft hij natuurlijk gelijk. Maar er is nog altijd een heel verschil tussen wat de dingen werkelijk zijn en wat ze in onze ogen zijn. En helaas wordt maar al te vaak het bestaan van een ding (of wezen) bepaald naar wat het in onze ogen is. Die gezellige juffrouw heeft behoefte aan een gezellige en moderne kamerplant, ter verdere ver siering van haar Smyrna-tapijtje, het bankstel, het kanariepietje en Gijsje het mopshondje. En daar om kocht ze de „fiekes", zo'n ding dat tot de zolder groeit en soms nog wel een beetje verder. En voor U en mij is de „ficus" een kolossale boom, die ver boven de huizen uittorent en een stam (of stamsysteem) heeft, waar je met een fiets omheen moet rijden. Velen verwarren de fi cus zelfs met de waringin en weten niet dat die gekke dikke boom rubber voortbrengt. Wij zien dus in de „fiekes" van de juffrouw een baby ficus, die eens zou kunnen uitgroeien (in de tro pen) tot een woudreus. En wij hebben meeliji met dat plantje dat daar maar in een benauwde kamer moet zijn, samen met de kachel. Zonder de zon, maar met een schemerlamp. Zonder tropische re gens maar met een peuterig waterkannetje. Als we de juffrouw zouden vertellen hoe haar fiekesje eigenlijk zijn kon, zou ze beleefd luisteren en misschien zeggen „gutteguttegut", maar ze zou het niet kunnen volgen. Ze weet niets van tropen af, noch van karetbomen. Ze weet alleen van ka merplantjes en haar „fiekes" is een kamerplantje en daarmee uit. Ze zou dus geen meelij kunnen krijgen met die fiekes en zeggen: „Ik stuur je naar Indië terug waar je thuishoort en je op weg hel pen er te komen en de eerste lastige maanden doorkomen." Want dat zou bovendien te duur zijn. Het bejammeren van zo'n fiekesje is dus on zakelijk. De ficus zit in de tropen en de fiekes zit hier en daarmee is de kous af. Zo is er een groot verschil tussen menige In dischman in de tropen en diezelfde Indischman hier in Holland. Het schijnt of vele Indische Ne derlanders (en daaronder versta ik ook vele ex- blijvers) in Holland maar niet kunnen uitbloeien. Ze schijnen een kwijnend leven te lijden. Ach, na tuurlijk zijn ze gezond en het gaat goed met ze. Die fiekes heeft ook mooie blaren, is niet verlept. Een Hollander ziet aan die Indischman niets bij zonders: hij is een originele kamerplant die het heel best doet. Maar wij hebben die „boeng" an ders gekend, zoals wij dig karetboom anders ken den. Hoe klommen wij als jongens niet in die boom, maakten rubberballen van de getah die wij uitsmeerden op de blaren, hoe maakten we balon- netjes van de rode bladscheden (eerst voorzichtig „plintir", dan voorzichtig uitblazen!), hoe speel den we Tarzan in de takken en knikkerden we in de koelte bij de stam in het hete middaguur! En dan die Indischman! Hoe alwetend was hij op het gebied van jagen, vissen, de natuur, het adoe lajangan, en zo voort, en zo voort. Wij leer den moed van hem, doorzettingsvermogen, geduld, tevredenheid, mannelijkheid, wijsheid. En wat is diezelfde Indischman nu vaak? Een mopperaar over verhoogde prijzen, koude en wind, bedrog van de handel, kleinzielige buren, enz. enz. Hij is in onze ogen maar een armzalige fiekes. En we denken vaak: „Was die kerel maar weer in de tropen!" Maar dat is nonsens. Hij is nu een maal hier en hij blijft hier. Of hij houdt het niet uit en gaat. Maar alle gejammer is waardeloos. Hij moet maar leren tevreden te zijn met een fiekesbestaan en zijn huiskamer op te fleuren. Het oerwoud is toch te ver. Ook moet hij niet proberen met zijn kruin door de zolder heen te boren, want op zijn best krijgt hij last met de bovenburen. En op zijn slechtst wordt zijn kruin afgekapt. Er is één goede raad en dat is: word fiekes. Trouwens, in de armen van die mollige juffrouw in de tram zit je heus wel veilig! Misschien zijn er mensen, die ook nog piekeren over andere methoden, b.v.: de ficus moet hoe dan ook en waar dan ook naar de tropen terug. Wel, de Indischman heeft altijd een paar slagen voor op de ficus: hij kan namelijk wat DOEN in die richting. Of is dat toch alleen maar fiekes-ver- beelding? En zou het mogelijk zijn in „Onze Brug" nog eens melding te maken van daden op dit ge bied? Of zijn wij toch allemaal meer fiekes dan ficus en durven we het niet te bekennen? Vindt U dit geen leuk overhemd-jasje om van die batik te maken die U nog in de kast heeft liggen? Te dragen op een lange broek, of een heel lichte rok of op het strand boven shorts? „Niet, als je een zekere en nutteloze dood tege moet gaat. Vergeet niet, dat men hier in Indië op elke passer voor een paar centen aan het zwaarste vergift kan komen. Je gendie met drinkwater staat toch niet in een brandkast?" ,,U hebt gelijk; maar ik verzeker u, dat het mij geducht spijt u niet langer van dienst te kunnen zijn". „Daarvan ben ik overtuigd, brave kerel. Denk je dat ik het zo prettig vind mijn amateur-detec tive te moeten missen?" Bij zijn thuiskomst trof Leo zijn beste vriend Kees van Bergen in de voorgalerij aan. Deze deed hem alle mogelijke en onmogelijke vragen over de rampokpartij. „De kerel is ditmaal dus door het oog van een naald gekropen," concludeerde Kees, toen zijn nieuwsgierigheid bevredigd was. „Ja, die Ismail is als door een wonder ontsnapt". „Hij is de politie alweer als een aal door de handen geglipt, maar tenslotte zal het toch weer zijn: Vele honden zijn der hazen dood". .Begin je nu weer met je spreekwoorden? Niet mooi van je om de agenten voor honden uit te schelden. En een haas is die hadji ook niet. Wat men van hem ook zegge moge, lafhartig is hij niet. Ik heb nog nooit in mijn leven zo'n moedige kerel ontmoet. „Dus je wordt verstandig en bemoeit je niet meer met die onverlaat?" „V/at zou jij in mijn plaats doen?" „Voorzichtigheid is de moeder der porcelein- kast, zeg ik maar. Zo'n mes, of revolverkogel vraagt niet, of ie welkom is! Waarom kom je toch niet bij ons inwonen, het spreekwoord zegt immers; hoe meer zielen hoe meer vreugd!" „Ik waardeer je goede bedoeling, doch je kent mijn mening daaromtrent. Kom kerel, eet je mee, of moet je Fientje voor de zoveelste maal van haar kantoor afhalen?" „Juist als men met zo'n vooruitzicht rond loopt, dan heeft men niet veel eetlust. Nu ouwe jongen, tot kiek dan. Je weet: Bergen en dalen „Kees, schei uit, wanneer is je spreekwoorden rijkdom toch uitgeput? De groeten aan je meisje." „Zeg, wil je ook al onder mijn duiven schieten? Pas op hoor. Adjuus, smakelijk eten!" En diezelfde avond stond Leo met zijn browning in de hand voor het bewegingloze lichaam van Pa Oerip. Had de Hadji het durven wagen zich te vergrijpen aan een weerloos jongetje? De kerel werd met de dag driester. Maar waarom bevond de kleine vent zich op zo'n uur bij Pa Oerip? Enfin, als de oude heer weer bijkwam, zou het raadsel wel opgelost worden. Leo begreep, dat een vervolging nutteloos zou zijn; bovendien was de toestand van de gewonde zeer zorgwekkend. Hij scheurde diens badjoe tjina in stukken en legde zo goed en zo kwaad als het ging een nood verband aan: daarna nam hij de oude in zijn sterke armen en droeg heem naar de balehbaleh. Daar bemerkte hij Pa Oerlps vrouw, die volgens alle regelen der kunst gekneveld was. Haar van haar boeien bevrijden was het werk van een ogenblik; de arme bleek in zwijm gevallen te zijn. Leo deed nog een andere ontdekking: de kleine Sidin lag rillend en bevesd onder de balehbaleh. Hij gaf de arme knaap iets te drinken en wijdde daarna al zijn aandacht aan de gewonde. De kogel bleek hem door de rechterborst gegaan te zijn. Terwijl Leo trachtte Pa Oerip weer bij te brengen, be merkte hij, dat deze in zijn rechtervuist een kwast je van een tulband krampachtig vast hield. Brand horst maakte zich er van meeester, bekeek het nauwkeurig en stak het zorgvuldig in zijn zak. Intussen was het daar buiten levendig gewor den. Het schot had de rust verstoord; in alle huizen sloeg men met stokken op de bamboestijlen, terwijl een luid geschreeuw van „rampok, ram- pok" duidelijk tot Leo doordrong. „Voordat de politie, er is, moet ik er het mijne van hebben," bromde de Indo. (Wordt vervolgd)

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Onze Brug | 1957 | | pagina 3