Antwoord en wederantwoord
dere Antilliaan ontmoet"? „Wij? Natuurlijk onze
taal, Papiemento. Als er anderen bij zijn, spreken
we natuurlijk de taal van de gast".
Nieuwsgierig vroeg ik: „Hoeveel miljoen mensen
spreken het Papiemento?"
„Nee, meneer, geen miljoen, slechts 175.000 daar
op de eilanden en nog ongeveer 10.000 daar bui
ten. De 10.000 zijn onze jongens die uitgevlogen
zijn. En er worden nu cursussen gegeven daar
thuis, omdat vele vreemdelingen die taal ook
willen leren en er is ook radiocursus daarin. Het
Papiemento is een mengeling van Spaans en En
gels en zo".
Het pontje legde aan bij de Holland Amerika lijn
en onze wegen scheidden.
Amsterdam, 1 november 1957.
Waarde Tjalie Robinson,
Uw antwoord op ons schrijven in De Brug no. 8
geeft ons een prettig gevoel. Het is altijd prettig
met mensen te praten die zo vol activiteit zitten.
Het is ook daarom dat we, met 't vertrouwen dat
Uw vuur en enthousiasme ons, parasieten-Neder
landers, zou kunnen aansteken tot actieve-werk-
zame-mensen, deze bijdrage aan de redactie van
De Brug opsturen. En hiermee zijn we dan weer
gekomen tot „toekang beli kartjies" in Holland,
maar nu van de Indische ketoprak! We hopen
niet, dat U er zich beledigd door voelt.
Van de zijde der Hollanders is er constructieve
en opbouwende assimilatiezin. De loempia etc.,
zijn hier ingeburgerd, al is 't niet rechtstreeks
door óns, toch wél door directe aanraking met
wijlen „Ons Indië". Ook nü komt van Nederlandse
zijde nog zeer veel tegmoetkomends. Als we die
uitgestoken handen nu grijpen willen, krijgen we
de kansen van assimilatie in de ware zin van het
woord in je eigen persoonlijkheid je thuis voelen
in deze gemeenschap.
Daarbij: het water is er, wat nut om de H2 en 02
éérst te splitsen, te onderzoeken en weer tot water
te verenigen?
Nuttiger het bestaande water te zuiveren, opdat
't lavend worde!
En nu die „eigen persoonlijkheid". Het is juist
door ons „Indisch-zijn", dat wij tegen het „apart-
clubje-vormen" zijn.
Wij zijn naar Nederland gekomen, omdat wij
Westers georiënteerd zijn, anders hadden wij beter
ginds kunnen blijven!
De meesten van ons zijn; dan ook Westers opge
voed. Wij hebben moeten kiezen en, wij hopen
„bewust" gekozen voor Nederland.
Degenen van ons die mondig en ontwikkeld zijn,
zijn dit op Westerse basis geworden.
Fries, Zeeuw, Lutjebroeker etc. zijn trots op hun
streekafkomst, onze „geassimileerde Indischen"
dito!
Onze voorouders kunnen wij niet verloochenen,
maar tot onze voorouders behoren óók de Neder
landers (al of niet beroemd of bekend).
Laten we nuchter blijven: we zitten in Nederland!
De kinderen groeien hier op, samen met de Ne
derlandse jeugd. Wij als ouders moeten hen geen
lastige aanpassing bezorgen door een aparte In
dische club met écht Indische omog2kossong of
straatslijpers piekierans! De tijd van het straat
slijpen, is voorbij. Bezinning moeten wij in ons in
nerlijk vinden, naar buiten moeten wij de mede
mens leren begrijpen en ons laten kennen. Iemand
die minder (Westerse) ontwikkeling heeft geno
ten, heeft aan een club wit/zwart méér om over
z'n minderwaardigheidscomplex te komen, dan
aan een Indische sec.
Het uitwisselen van eikaars cultuurwaarden, ver
gezeld van een vriendschappelijke sfeer, doet
méér nut aan de ware assimilatie, ook aan de door
U bedoelde.y
N.B.: mevr. Steinmetz's boekje met Indische re
cepten en samenstellingen van menu's, geheel aan
gepast aan het leven in Holland: enthousiaste ont
vangst!
Mevr. Elodie Heemskerck-Deux zoekt bij haar
Indische kleurrijkdom de Nederlandse tekenkunst!
„Op het ogenblik spelen wij in het grote Neder-
Nadenkend wandelde ik verder onder de rook van
de Nieuw-Amsterdam. Een aangenaam gevoel wel
de in me op. Ik mocht die Broeno wel. Wat be
zielde hem? Was het trots, was het kracht, was
het verzuiling?
Ik weet het niet. Maar wel weet ik, dat het een
zelfverzekerde jongeman was, bewust ervan iemand
te zijn, bewust ervan waar hij stond, zonder het
minste minderwaardigheidsbesef, misschien toch
trots!
Tja, 175.00 en nog 10.000, worstelend in de warme
westelijke tropen.
Wie vertelde ook weer, dat hier 300.000 tropen Ne
derlanders zijn uit het Oosten?
B. Sauer.
landse gezin nog steeds de rol van djongos of
baboe van voorheenDaargelaten de vraag
of DIENSTBAAR-zijn een schande is of niet:
„Neneh Tidjah" was ook maar baboe-sadjah, haar
invloed reikte tot óver zee!
En al hebben wij in onze prille jeugd niet alle
maal een baboe-momong steeds om ons heen ge
had, ook wij luisterden naar twee talen, twee
levensbeschouwingen. naar OOST EN WEST
Willen wij ons „Indisch-zijn" niet verloochenen,
dan moeten wij niet alléén Oost, maar óók West
binnen halen.
Door Oost en West te paren,
Kunnen wij dé wijsheid vergaren
Zo nodig voor assimilatie.
Zónder angst voor intimidatie!
F. A. BRIëT.
A. B. C. BRIëT.
Gaarne geef ik de Briëts het volle pond, omdat
ikzelf begonnen ben volle ponden te geven. Het
zou echter jammer zijn als deze discussie zou
doodlopen in zo menige Indische discussie: egois-
tisch getwist zonder opbouwende elementen.
Ikzelf geef direct toe, dat ik vaak veel te scherp
ben en soms wel grof. Eerlijk gezegd ben ik altijd
de eerste die; er spijt van heeft, want onze zaak is
een delicate zaak met veel fijn kantwerk van
breekbare finesses. Overdrijving kan onherstelbaar
schade doen als zij niet gecorrigeerd wordt. Daar
naast staat echter een plus-factor van zó grote
waarde, dat wij haar niet zonder meer durven
loslaten. En dat is: dat onze lezers antwoorden.
Over het algemeen id het namelijk zo dat de tal
loze Indische blaadjes, die telkens weer gepro
beerd zijn, gelezen werden met matige belangstel
ling of zelfs helemaal ongelezen terzijde werden
gelegd.
Onze lezers reageren. Er ontstaat uitwisseling
van gedachten. En wel van uiterste gedachten.
Maar goed: ergens tussen deze twee uitersten moet
de waarheid gevonden worden.
Ten aanzien van deze discussie is de middenweg
eigenlijk aan beide partijen te goed bekend. Ik
zal hier enkele waarheden opschrijven:
1. De redactie van „Onze Brug" verheerlijkt het
petjo geenszins, en verklaart evenmin dat iedere
Indo petjo móet spreken. Zij constateert slechts
het bestaan van petjo als een taalvorm, die bij
elk volk en elke taal aanwezig is, zonder dat bij
deze volken de neiging bestaat om deze taalvorm
te veroordelen of de gebruikers ervan te behan
delen als minderwaardig (wat wij vaak doen).
Ook erkent de redactie volmondig dat het de
taak is van de ontwikkelden om de petjo-sprekers
algemeen beschaafd te leren spreken. Evenmin als
de Hollander er beschaamd voor is om bij toneel
en radio plat-Nederlands te laten gebruiken, om
dat hier een gezonde volkshumor in spreekt, wil
len wij ons schamen voor het petjo en het overal
weren. Er is bij ons een neiging om uit fatsoens
overwegingen de Indo, die door vaak ellendige
omstandigheden slecht Nederlands spreekt, te ver
stoten. Dit willen wij niet. Wie onze opvatting
niet deelt veroordelen wij niet, maar wij zijn ge
noodzaakt stelling te nemen tegen hen, die onze
woorden verdraaien en zeggen: „Tjalie c.s. willen
dat wij Indo's allemaal petjo spreken." Dat is
doodgewoon niet waar.
2. Wij verkiezen evenmin krontjong en ketoprak
te verheffen tot „alleenzaligmakende" muziek van
de Indo, maar stellen op nuchter muzikaal in
zicht vast dat er in deze muziek oorspronkelijke
en goede elementen zijn, die niet verloren mogen
gaan. Evenmin als soortgelijke elementen in Zuid-
Amerikaanse en negermuziek verloren gaan. En
alweer wijzen wij aantijgingen van de hand als
zou een Indo OMDAT hij krontjong speelt, van
mindere allure zijn. Elk vogeltje zingt zoals
het gebekt is en is niet het oorspronkelijk gekwet
ter van de koetilang te prefereren boven het ge
praat van de papagaai?
Wat de persoonlijke critiek betreft: niemand is
méér overtuigd dan Tjalie, dat het straatslijpen
voorbij is en dat het hier werken is wat de klok
slaat. Maar dat doet hij ook: er komt géén
piekeran meer, maar bijvoorbeeld dit krantje dat
werk is, werk, werk en nog eens werk van de
eerste tot de laatste inktspat. En dat weten de
Briëts ook. Shake hands dus tot de volgende
bokspartij! TJALIE.
DE VERLOREN ZOON
Er was eens een gezin waarin het net zo toeging
als in andere grote gezinnen, waarin broers en
zusters weliswaar vaak onderling ruzie hebben,
maar toch een hechte clan vormen. Ja, soms kwam
het wel eens tot ruzie met vader en moeder, maar
toch nooit zo ver dat er een definitive scheuring
kwam. Het clangevoel in dit gezin was zó sterk,
dat ondanks de ver uiteenlopende naturen van de
kinderen en de ver uiteenlopende begaafdheden
men elkaar hielp in de nood en gezamenlijk een
tehuis opbouwde, dat heel duidelijk het karakter
droeg van alle gezinsleden apart, maar ook van
de clan in zijn geheel.
Zoals ook in zoveel andere grote gezinnen, ver
liet op een goede dag èèn der zoons het ouder
lijk huis. Uit'zucht naar avontuur. Omdat het
huis te klein was. Omdat hij te vaak twist had
met zijn broers en zusters. Omdat hun (klein
zielige) getwist hem dwars zat. Wie kan het zeg
gen? Uit elk groot gezin loopt er wel eens eentje
weg.
Deze zoon vergat nochtans de clan niet. Niet al
leen bleef hij de clan-naam voeren onder het
nieuwe volk, maar hij droeg ook de clan-ideeën
uit. En wat meer zegt: van zijn ruime verdiensten
stuurde hij regelmatig een flink bedrag naar huis
toe. Over zijn noden en tegenslagen klaagde hij
nooit. Het was wel een rare sinjeur. Zijn broers
en zusters dachten dat hij heel en heel rijk was.
Ze dachten vaak ook, dat hij zijn nieuwe volks
genoten wel moest bestelen, omdat hij zo rijk was.
Maar zo lang het geld vloeide, zeiden zij niets. En
om de brieven van die broer over zijn land gaven
ze niet veel: dat was toch maar een gek volk.
Maar op een dag ging het volk, waarbij die broer
leefde, ten onder. En de broer kwam berooid te
rug in het huis van zijn clan. Men ruimde een
beetje gemelijk een plaatsje voor hem in, het eigen
lijk betreurend dat hij uit hun huis een stukje
privé-recht opeiste, maar aan de andere kant toch
wel zijn werklust waarderend. Men slachtte welis
waar niet het gemeste kalf voor hem en om som
mige behoeften moest hij wel een beetje lang
zeuren en zaniken, maar weldra was hij toch weer
„onder de pannen
Nu bleek echter dat de zoon intussen veranderd
was. Hij sprak alsmaar over zijn oude land en
niemand wilde naar dat gezeur horen. Ze begre
pen er trouwens ook niets van. En ze zeiden
voortdurend: „Vergeet dat land toch. Je bent im
mers weer thuis? Doe gewoon met ons mee!" Dat
wilde de zoon ook wel, maar hij bemerkte wel
dat hij een stuk groei van zijn broers en zusters
gemist had en dat zij voortdurend over deze groei
spraken met trots en vreugde zonder dat hij er
besef van hebben kon. Soms zei de broer: „Maar
besef je dan niet dat je dat stuk groei mede te
danken hebt aan het geld dat ik jullie altijd
stuurde?'" Neen, dat beseften ze niet. En dat wil
den ze ook niet beseffen want anders zouden ze
deze broer rechtmatig misschien veel meer moeten
geven dan ze nu gaven. Ook geloofden ze dat
het geld toch wel met diefstal of onderdrukking
verkregen moest zijn.
Dus zat de broer altijd alleen. Hij overdacht zijn
zonden en probeerde zijn geluk te vergeten. Hij
was verlorener dan De Verloren Zoon.