BENGAALSE LANCIERS, OOK IN ONS INDIE tl) door Dr. H. J. de Graaf Sommigen der oudere lezers van Tong Tong zullen zich nog wel de eertijds zeer populaire "Grote Paramount Film" herinneren, die bij ons uitgebracht werd on der de titel van "De Bengaalse Lanciers", doch die eigenlijk "Lives of the Bengal Lancer" heette. De beroemde acteur Gary Cooper speelde er de hoofdrol in. Het was een prachtige, romantische film, vol heldenmoed en soldateneer, spe lend in de grootse natuur van de "Northwest Frontier" van het voormalige Brits- Indië, waar de ongetwijfeld dappere doch tevens harde en wrede bergbewoners de rust van het Empire verstoorden. Dit was het gevechtsterrein der Bengaalse lanciers in hun kleurige uniformen, staande onder even sympathieke, energieke Engelse officieren, echte ouderwetse empire-builders. Men zou dit keurkorps kunnen vergelijken met onze marechaussees, die met de onversaagde Atjehers te strijden hadden en een zelfde vermaardheid genoten. Weinigen onzer zullen weten, dat die Bengaalse lanciers ruim een anderhal ve eeuw geleden ook op Java geweest zijn, en daar een niet onbelangrijke rol hebben gespeeld. Dat kwam zó. In de felle strijd, die Franse en Engelse Compagniën om het bezit van het rijke Voor-lndië voerden, zijn het de Fran sen geweest, die het eerst op het idee kwamen, om inheemse troepen op zijn Europees te wapenen en te oefenen, dus niet zoals wij nog in de 17e eeuw met de Ambonnezen deden, hen met hun eigen wapenen op de hun ver trouwde wijze in de strijd te werpen. Dat was misschien wel goed tegen een Inlandse vijand, doch niet tegen de Europese strijdkrachten. De Britten volgden dit voorbeeld en zo kwam het, dat zij reeds lange jaren vóór de verovering van Java in 1811 dergelijke Sepoys, te voet en te paard, in hun dienst hadden. Sepoys bete kent, inheemse soldaten, in tegenste- ling tot de echte Engelse militairen, die van overzee werden aangevoerd. In het Perzisch, dat tot op de komst der Britten in Voor-lndië de ambtelijke taal der Groot-Moghols was, werden ze sipahi genoemd, dat wij tot sipajer verbasterden. Ook het Turkse spahi, cavalerist, staat hiermee in verband, en zelfs in Algerije werd er de groten deels Inheemse ruiterij mee bedoeld, die in Franse dienst stond. Deze manhafte strijders werden voor lopig alleen binnen de grenzen van India gebruikt, nooit daar buiten. De eerste maal, dat de Engelsen met deze gewoonte braken was bij de ver overing van Java in 1811, toen de Se poys in de slagen bij Weltevreden en Meester Cornelis ongeveer de helft der op Java gelande koloniale troepen uitmaakten. Velen dier Sepoys waren van goede familie, Hindoes van hoge kaste, zonen van rijke landbezitters. Ze waren uitstekende soldaten, die een voortreffelijke indruk maakten met hun lange, rijzige gestalten en grote baarden. Gemakkelijk waren ze niet en allerminst gedwee tegenover hun Britse vlaggen", doch hij nam ook waar "in plaats van onze kleine, zwak ke inlandse soldaten, des Krijgsgods verstoten stiefkinderenoveral de reusachtige, in het rood geklede Sipai- se krijgslieden, wier fiere houding der Rajapoet (inwoners van Rajputana), het echte kroost van Mars (de oorlogsgod) kennen deed". Aldus Nahuys in zijn Herinneringen. Na Java's capitulatie door de dappere, maar ongelukkige G.G. Janssens, waar toe de flinke Sepoys zoveel hadden bijgedragen, werden ze voor een ge deelte in de Vorstenlanden gelegerd. Hier hadden ze uiteraard weinig te doen, uitgezonderd, dat zij in 1812 even moesten optreden bij de actie van de luitenant-gouverneur Raffles tegen de kraton in Yogya. Zij beten weer het spits af en bestormden het noord westelijke bastion van de hofstad. Doch overigens was het wachtlopen en dergl. geblazen en gelijk bekend is ledigheid des duivels oorkussen. De saaie garnizoensdienst in het hun vreemde land werkte ontredderend op de krijgshaftige Sepoys. Ze voelden Engelse officieren, van welke ieder bataljon er zeven behoorde te bezit ten. Onder hen dienden de Bengaalse mindere officieren, met titels zoals: Sanbadaars of ritmeesters, Djema- daars of luitenants, Havildaars of wachtmeesters enz. De heer Nahuys, later resident van Yogyakarta, die in 1811 aan de slag bij Meester Cornelis had deel geno men en daarbij gewond was geraakt, werd als gevangene naar die plaats gebracht en zag daar de Franse trico lore vervangen door de "zegevierende zich in de steek gelaten, ver van hun geboorteland, gescheiden van hun fa milies, aan wie ze slechts een deel hunner soldij konden toezenden. En die geldzendingen gebeurden nog on regelmatig, wat natuurlijk ook ontevre denheid verwekte. Daarbij kwamen nog de berichten uit Europa over de nederlaag van de grote Napoleon, de bevrijding van Nederland van het Franse juk en het herstel van het Oranjehuis aldaar. De in Indië achtergebleven Nederlanders tooiden zich reeds met oranjestrikken en droomden al van een terugkeer der vroegere gezagsdragers. Binnen een paar maanden, zo verzekerden zij, zou den dezen terugkomen, doch dit was wat voorbarig. Het duurde nog wel ruim twee jaar, eer de Union Jack door de oude driekleur zou worden vervan gen. De Sepoys begonnen zich intussen over hun eigen toekomst bezorgd te maken. Zouden ze op Java worden achter gelaten om bij de Nederlanders dienst te nemen? De meesten voelden niets voor zulk een overdracht. Het was juist in deze tijd, dat er tussen het Solose hof en de Voor-Indische bezetters banden werden aangeknoopt. De Engelse geleerde P. B. R. Carey heeft over deze duistere kwestie een leerzaam opstel geschreven in het laatste nummer der Bijdragen van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en volkenkunde. Hij zal het ons niet kwa lijk nemen, indien wij hieruit pogen wat na te vertellen. (lees verder volgende pagina) 6

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1978 | | pagina 6