s
Een nachtelijke beklimming van de Gedeh
(Uit mijn dagboek anno 1936)
Nooit moet een mens weifelen een aanbod voor een avontuurlijke voettocht te
aanvaarden en dubbel en dwars geldt deze regel in Jan Oost, waar zoveel
prachtigs te ontdekken valt. Een pittig païtje, een slok gloeiende kopi-toebroek
of amber-kleurige Parakan-Salakthee kan een mens te allen tijde en overal vin
den. Anders ligt het, als je de heerlijkheid van God's vrije natuur wilt aanschou
wen, als je de duizeling van het adembenemende vergezicht wilt ondergaan, de
geur van het dampige oerwoud snuiven, de roep van de sri goenting, de para
dijsvogel, horen, de hypnose beleven van angstschreeuw en brullen van de op
geschrikte apenkolonie. Dit avontuur vereist een heel vroeg of een heel laat uit
de veren kruipen, een gelaten dragen van uren bibberkilte of benauwende hitte,
van menig zweetdruppeltje door een meer dan gewone lichamelijke inspanning.
Maar mild is de beloning in de vorm van een aandeel in waar levensgeluk, dat
zoete vruchten afwerpt voor de zwerver zelf en voor allen, die hij in zijn avon
tuur laat delen.
Kortom zonder een zweem van aarze
ling aanvaard ik G 's invitatie om te
zamen één van onze zeldzame vrije
dagen, te weten het Mohammedaanse
Nieuwjaar, te benutten voor het be
klimmen van de Gedeh. Ik haast mij
hem mijn aandeel in de kosten voor
gidsen, kappers en dragers te over
handigen. Daarmee kan je nooit vlug
genoeg zijn.
Na het avondeten mag ik nog hooguit
een uurtje dommelen, want voor sla
pen is de spanning over alles wat ons
wacht veel te groot. Gemompel van
stemmen, lichtflitsen van een voor mij
onbekende flikkering verdrijven iedere
aanvechting om op reis naar dromen
land te gaan. Ik schiet mijn kleren aan
en gooi de deur open. Daar staan ze,
mijn reismakkers, in het flakkerend
schijnsel van een geweldig grote o-
bor, een fakkel. Klaar allemaal? Voor
uit dan maar.
De fakkeldrager gaat vooraan. De an
deren volgen als schapen, want het
is pikkedonker. Zodra wij onder het
dek van de schaduwbomen vandaan
zijn, zien wij iets meer dankzij het licht
van de sterren. Straks zal het beter
worden, djoeragan, als de maan aan
de hemel verschijnt. Last van de duis
ternis hebben wij nog niet. Wij zou
den immers dit deel van het traject bij
wijze van spreken op de tast af kun
nen volgen, zo overbekend zijn ons
de tuinpaden. Eerst recht toe, recht
aan. Dan, de lange V-lus door de wa-
hangan, het ravijn. Bij het oversteken
van het riviertje is het even uitkijken,
want 's nachts zijn de stenen, die ons
als voetstap dienen, even glad en
glibberig als overdag. Nu klimmen tot
de hoogste contourbegrenzing van de
thee-aanplant. Hier zijn wij er: de toe
gangspoort tot terra incognita, het pad
- of liever, opengehakt voetspoor -
dat naar de heilige hoog-verheven
oorden leidt.
Is het al middernacht? Even beraad
slagen over de juiste opstelling. Jij,
gids, vooraan, onmiddellijk gevolgd
door de eerste fakkeldrager. De twee
de obor vormt de hekkensluiter. De
rest rangschikt zich tussen deze twee
lichtpunten. En denk erom: jullie
houdt elkaar in het oog. Tijdig waar
schuwen bij vertraging van de achter
hoede.
Op slag wordt alles anders. Het tuin
pad was nog hard en glad als een
biljartlaken. Nu zakken onze voeten
weg in een voethoge laag van vochtig
blad. De rottingswalm slaat je tege
moet. Pas op voor deze stronken!
Moet ik nu óver of ónder deze geval
len woudreus kruipen? Het is meer
gymnastiek dan wandelen, deze hor
denrace.
Alles voelt kletsnat aan. De patjets,
de bloedzuigers, doen zich tegoed aan
mijn blote kuiten. Kijk, glimwormen en
tegen deze stam een geheimzinnig
lichtend plakkaat. Dichterbij blijkt het
het mycelium van een phosphoresce-
rende schimmel te zijn. Als een lucht
foto van getijdenslib. Dat is de indruk
die de uitgeplozen mat achterlaat,
waarover zich het ongewisse licht be
weegt. Oeh, oeoeoeh. De roep van
een nachtvogel zwelt aan en verstomt.
Horen wij nog bewust het gesjirp van
de tonggèrèt, het zoemen van de in
secten, het klokken van de kodoks,
het ritselen hier en daar?
Nauwelijks. Daarvoor is de inspan
ning van deze tocht te groot, want
steil gaat ons traject de hoogte
in enmaken wij zelf veel te veel
lawaai. Geloof maar, dat de dieren
wereld van heinde en ver ons reeds
bespeurt.
Allemachtig, wat gaan we nou beleven.
Hoog gekrijs, gekraak van takken en
een stortbui van druppels, blad en
twijgen, boven ons, naast ons. In het
licht van de obors zien wij hoe heftig
de takken zwaaien. Nu ebt het weg.
Een apenkolonie uit de dommel ge
wekt, neemt overhaast de vlucht voor
dit angstaanjagend en bewegend vuur,
redt het vege lijf en de clan-leden, vol
komen zeker van hun sprong, laten
zich in de kruinen vallen van de bo
men, ginds in het ravijn. De schrik is
wederzijds. Even bekomen. Voor ons
een slok thee; een verse sirihpruim
vpor de bruine broeder.
En voort gaat het, het klimmen. Iedere
stap een nieuwe trede. Soms gaat
het op klauteren lijken. Hier is een
rotswand. Het pad buigt mee. Eenmaal
de bocht om en dan is plotseling de
lucht vervuld van het geluid van kla
terend water. Niet zo'n regenpijp-ge-
tikkel. Nee, gigantisch gedruis van een
overvloed, die staag aanhoudt, van
héél hoog komt en tot héél diep daalt.
Ja, van hieraf kan je het goed zien. To
verachtig schouwspel, hoe het maan
licht door het neerstortend water
weerkaatst wordt.
Even zweeft de koelte van een nevel
langs ons gezicht. Of hier geesten
huizen? Wis en waarachtig! Niet, dat
ik ze de hand heb mogen drukken of
dat ik nederig bij het maken van een
sembah hun vingers betast heb, neen,
zulke intimiteiten worden in deze sfe
ren niet gedoogd. Maar ik heb Si Djoe-
rig's aanwezigheid gevoeld, zijn zegen
afgesmeekt en hem hierbij, zoniet een
blanke duif, dan toch een pintje of drie
De krater van de Gedeh, rechts de kegelvormige Mandalawangi
(Foto: Satake)
14