hete zweetdruppels als zoenoffer aan geboden. Weer een bocht - en watervalgedruis en heel het spektakel zijn verdwenen. Klimmen, sjokken, klauteren. Hou vast, die tak. Opnieuw een bocht en nu ho ren wij het gedruis van het vallend water ver onder ons. Wij bevinden ons thans ver boven het rijk van nymphen en satyrs. De kro nen van de bomen zijn ijler en liggen lager. De stamomvang krijgt ver trouwde Europese dimensies, maar zij getuigen niet van lust in het leven. Nee, magertjes, kronkelend, draaiend, getordeerd als een barokpilaar, heb ben zij een weg naar het zonlicht ge zocht. Het is moeizaam gelukt, maar gezellige breedgeschouderde woud reuzen moet je in deze bosschagiën niet zoeken. Afgelopen is het met de aquariumgroen doorschijnende trech ters van de nestvaren, met de toefen van plomp orchideeënblad, waaruit bloemtrossen hangen van wonder baarlijke schoonheid. Wat blijft en ex tra opvalt zijn de flossige baardmos- sen; tot flarden gescheurde voiles, slap hangend aan iedere tak, waar door dit pygmeeënbos een droefgees tige indruk maakt. Maar ik doe net als of het reeds dag geworden is. Zover zijn we nog lang niet. Wij strompelen, struikelen en klimmen nog immer in bleek maanlicht en in het schijnsel van onze wapperende flambouwen. Dan wijken de bomen en staan wij plotse ling onder de sterrenkoepel. Voor ons een blauwzwarte coulisse. Dat moet de kraterrand zijn. Hoezee, nog even de tanden op elkaar en wij zijn er. Maar dat "even" valt tegen. Inder daad, wij krijgen enig soulaas. Wij mo gen weer stappen, want het terrein ligt vlak, maar de begroeiing is dicht, reikt tot kniehoogte en de grond is soppig en zuigt. Van stappen wordt het wa den, zoniet door water, dan toch door een moeras. Lang duurt het niet. De bodem voelt weer stevig aan. Hees ters, struiken en opnieuw een gewir war van kronkelstammen, als getergd in hun groei, als handenwringende, scheefgeschouderde, krombenige we zens. Nu wordt het menens. Het tracé wordt steiler en steiler. Om de tien, later om de drie stappen moet ik stilstaan. Ik snak naar adem en vul mijn longen met de koude vochtige lucht. Met ril len en klappertanden schiet je niet op. G. vergroot zijn voorsprong. Daarom: hantem wae. Verder klauteren. Het zweet gutst mij langs lendenen, rug en armen, zolang ik in beweging blijf. Vooruit, we moeten ons haasten, als wij vóór zonsopgang de kraterrand willen bereiken. Maar die ijle lucht slaat mij lam. De drager achter mij uit geen enkele klacht. Nee, hij duwt mij zelfs in de rug. Toeh, geuning, djoera- gan, ik zal je wel een handje helpen. Prachtkerels, die Soendanezen! Als ik voor de zoveelste maal pas op de plaats 'maak, zie ik1 hoe boven de kraterrand het zwarte kleed van de Nachtkoningin aan de hemel plaats maakt voor een onbestemd grijs. Zijn het wolken? De sterrenfonkeling min dert. Dadelijk zal de zon boven de kim verschijnen. Haast U, bleke broe der, want U moogt dit grootse moment niet missen. Wees maar buiten adem. Klimmen zal je. Weer een duw in mijn rug van mijn bruine reiskameraad, maar dat is dan ook de laatste. Ik stap nog één trede omhoog en sta dan wankelend, hijgend op een smal pad. Maar kijken naar de onmiddellijke en verre omgeving, dat kan ik niet. Mijn oog wordt getrokken naar de hemel en naar een verschiet, zo ver, zo teer, zo ontroerend, dat ik vol ver ering woorden zou willen stamelen. Daarvoor ontbreekt mij de adem. Toch moet ik uiting geven aan mijn gevoe- Een foto van een andere groep bergbe klimmers bij triangulatiepaal S 145/2958,3, het hoogste punt van de Gedeh. Zolas men ziet, staat ook de fotografe (althans haar schaduw) op het in de vroege och tend genomen kiekje. lens en daarom - wat kan een man anders doen? - dan in de houding gaan staan en het militair saluut bren gen. Dit uitzicht is té groots voor aard se stervelingen. Dit is voor Goden be stemd, want wij, povere mensjes, we ten er geen weg mee. Is de zon al boven de kim? Ik zie slechts hoe in het Oosten de sterren verbleken en hoe ijle, grijze wolkenslierten zich rangschikken en richten naar het punt, waar de levenwekker zich bevindt. Achter mij is de hemel nog vol nacht. Maar ver, heel ver voor mij spelen de eerste stralen reeds met de water vlakken van sawah's en tekenen zich de zwartblauwe contouren van bergen en vulkanen af. Wat wèt is, het laat me koud, maar ik weet, dat heel de Tjihea-vlakte aan mijn voeten ligt en dat zich daar in het nu groengouden licht het paradijs bevindt. Kleuren en lijnen ontwaken. Een rook- pluimpje. Het net van sawah-dijkjes. Palmen om kampoengs laten zich gis sen. Daar hangt nog wat nevel, maar ginds klaart het op. En pal vóór mij? Donders, pas op, val niet! Ellendig diep, grauw en af stotend,opent zich de krater. Enorm van omvang met steile, soms lood rechte wanden. Puinhellingen en or gelpijpen wisselen elkaar af. De be groeiing is ijl en monotoon. Iedere minuut worden wij aardser, voelen wij ons meer omhuld door het licht van iedere dag en weten wij wat werkelijkheid is. De betovering is ver dwenen. Wij mogen weer normaal zijn. Haastig worden foto's geknipknapt. U hebt het reeds bemerkt. Uit de ver heven sferen zijn wij figuurlijk reeds afgedaald; het letterlijke afzakken gaat nu beginnen. Snel nog één enkele blik naar alle windrichtingen. De vlakte blijkt reeds door nevels vergrijsd. Scherpe con touren vinden wij alleen nog maar bij een paar heel hoge toppen en ketens. Maar daar in het Noorden - dat is nog een extra foto dubbel en dwars waard - de Pangerango, zich hoog verhef fend boven een krans van bollende, traag rollende witte stapelwolken, die juist een uitzicht vrijlaten op een dal, op een vlakte, kortom op een wereld, die wacht tot de zon haar zal wek ken. Al mijn reisgenoten zijn reeds vertrok ken. Ik moet mij haasten. Adieu, tot weerziens! Als het lot mij gunstig is, kom ik terug. Hou je goed en denk erom: Géén gedonder en géén erup ties. Daar kan de mensheid niet meer tegen. Dergelijke jeugdige uitbarstin gen konden jullie je in lang vervlogen geologische tijdperken permitteren. Nü zijn jullie, Vulkanen, oud en wijs ge noeg om te weten, dat het enige wat wij van jullie verlangen is: slapen op één of op beide oren en je o zo koest houden. Dus: goeden nacht en geniet van de slaap des rechtvaardigen! Euj, euj, djoeragaaan I la, ik kom al! Wat gaat dat afdalen gemakkelijker en vlugger dan het klimmen. II ne faut pas se crisper! Ik herinner mij het lesje van de ervaren alpiniste destijds in de o zo verre Haute Savoie. Je laat je maar rollen, glijden en glibberen en houdt de knieën licht gebogen. Daar zijn wij er al. De kegel ligt ach ter ons. Vóór ons strekken zich de Elyseese Velden uit, Green Pastures, waarover iedere botanicus in verruk king raakt. Ga eens na, Edelweiss! Je reinste Le- ontopodium Alpinum. Hier, onder de tropengordel. Anaphalis javanica ge heten, ongelooflijk! Maar U zult nog meer paf staan. Wat bungelt daar aan die takken van die halfhoge bomen? Madelieven! Zomaar madelieven, maar dan van een onfat soenlijke grootte, van zonnebloem-af metingen. Wij zijn hier verder omringd door ex emplaren van de Primula Imperialis - een grote zeldzaamheid, die naar ik meen de pionier Junghun ontdekt en benaamd heeft. Als een lekkerbek kende koe graas ik links en rechts, al soppend door het zuigend dek van de dichte vegetatie van deze aloen- (lees verder pagina 17) 15

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1978 | | pagina 15