Plechtige herbegraving van het stoffelijk overschot van de Generaal-Majoor J. H. R. Kohier op de Erebegraaf plaats Peutjut. In verband met de ontruiming van het kerkhof te Tanah Abang werd op initiatief van de Stichting Peutjut-fonds het stoffelijk overschot (benevens drie marmeren platen van zijn graf) van de generaal J. H. R. Kohier eind 1976 naar Banda Atjeh overgebracht, teneinde te worden herbegraven op Peutjut. Toestemming moest er natuurlijk zijn van de Centrale Regering te Jakarta, welke in 1977 nog niet afkwam. Toen ik op 29 april 1978 te Banda Atjeh arriveerde, bleek de toestemming van de Minister van Buitenlandse Zaken van de Republiek Indonesië door de Gou verneur van Atjeh ontvangen te zijn. Er was echter nog geen toestemming van Hankam (pertahanan Keamanan, Defensie). Tijdens de "Last Post" v.l.n.r.: Teungku Hadji Abdullah Udjong Rimba. (Pidië), Voorzitter College van Ulama's gewest Atjeh; Kolonel Mohd. Amins, Voorzitter volksvertegenwoor diging gewest Atjeh; Dr. Nahjoeddin (zie Dr. A. J. Piekaar, Atjeh en de oorlog met Japan), vanaf 17 augustus 1945 Hoofd Militair Hospitaal te Koeta Radja; A. Muzakkir Walad, Gou verneur bijz. Provincie Atjeh; Azhar Kasim. Chef Staf Politie gewest Atjeh; Kolonel J. Linzel, Militair Attaché Kon. Ned. Ambassade Jkt; Kolonel Mohammad Syah Asyik, Chef Staf Kodam l/lskandarmuda; Drs. Jakfar Ahmad, Burgemeester BandaAtjeh. Tijdens de "Last Post" algeheel saluut. Op bovenstaande foto Kol. b.d. KNIL Brendgen met de Atjehse erewacht. Bij een bespreking met de Gouverneur, stelde ik voor een groep van 10 militai ren een eresalvo te doen geven, en reeds op 30 april had ik een gesprek met de heren Aboe Bakar en Tuanku Abdul Jalil, teneinde een Programma (protocol) voor de herbegraving op te stellen. Op 10 mei arriveerde luit-generaal An- di Yusuf, leger cdt. voor een kort be zoek in Atjeh, en werd de zaak van herbegraving ook besproken door de Gouverneur met de leger cdt. Eresalvo kon niet, althans dit zou in Jakarta opnieuw bekeken moeten wor den, wel zou alle andere mogelijke hulp gegeven worden. Wij kregen acht tamboers/trompetters voor een roffel en de "Last Post" en een Atjehse erewacht in adat costuum met peudeueng en reuntjong. Verder zou ik geflankeerd worden door twee panglima's in adat costuum, ook be wapend. Tevens kwamen er vijf At jehse kransendragers in adat costuum. Op deze wijze waren er militairen en Atjehers bij betrokken, zodat het ge heel een1 nog plechtiger karakter kreeg, dan dat er alleen een salvo was af gegeven. Programma. Op 19 mei om 9 uur v.m. zou de plech tigheid beginnen. Begeleid door een roffel van de vier tamboers zou de kist met het stoffelijke overschot door mij (onderget.), geflankeerd door twee panglima's naar de graftombe worden gedragen en daarin geplaatst worden. Bij het blazen van de "Last Post" een algeheel saluut. Hierna zouden vijf bloemkransen geplaatst worden, in volgorde: Mil. Attaché Kolonel J. Lin zel Kol. b.d. K.N.I.L. Brendgen, Kol. Chef Staf Atjeh, Gouverneur en de Voorzitter Atjehse Volksvertegenwoor diging. Daarna volgden vier redevoe ringen. Rede Mil. Att. van de Kon. Ned. Am bassade Kolonel J. Linzel (Indon.) Spreker betuigde zijn bijzondere dank, dat hem de eer toegevallen is, de Koninklijke Nederlandse Ambassade te Jakarta en het Nederlandse volk te vertegenwoordigen bij de plechtige herbegraving van wijlen Generaal-Ma joor J. H. R. Kohier. Hij herinnerde aan de strijd, die ruim 100 jaren geleden in Atjeh losbarstte en waarbij het kranige Atjehse volk in gevecht gewikkeld was met de troepen van het Ned. Ind. Gouvernement. Het Atjehse volk bood heftige tegenstand, en bij een van de gevechten sneuvelde Gen. Kohier op 14 april 1873. Zijn dood lijkt een teken van de he- roische bezieling van het Atjehse volk en de herbegraving op deze dag is een levend bewijs van de hoogstaande geest van het Indonesische volk in het algemeen en1 die van het Atjehse volk in het bijzonder. Hij besloot met de hoop uit te spreken, dat Peutjut steeds een brug van vriend schap moge vormen tussen onze beide volken. 20

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1978 | | pagina 20