SJIWA
waar hij zich verenigt met het Quarles-
gebergte, dat van Zuid-Oost naar
Noord-West loopt.
Even na het verlaten van Enrékang
heeft men een rotsmassief in het oog
gekregen, dat men lange tijd niet uit
het oog verliest. Het is een 1200 m
hoge rots, die eenzaam uit het reeds
vrij hoge, omliggende land oprijst en
door zijn massieve afmetingen impo
neert. De inlanders hebben deze rots
dan ook de "Bamba Poeang" of het
Grote Opperhoofd genoemd, waarmee
een legende van een versteende vorst
samenhangt.
Kort voor aankomst te Kalossi, slaan
wij rechtsaf een zijweg in, die ons tot
beneden in het dal van de Mata Aio
brengt. Op een punt, waar deze rivier
vlak langs een loodrechte rotswand,
een 180 m lang en 230 m breed,
stroomt, bevindt zich een gemeen
schappelijk rotsgraf uit de tijd der Doe-
ri's, een aan de Toradja's verwante,
doch reeds lang uitgestorven stam. Dit
rotsgraf bestaat uit een op 25 m boven
de rivier in de rots uitgehakte galerij,
die ogenschijnlijk, maar dan ook ab
soluut ontoegankelijk is. Op deze ga
lerij staan kris en kras door elkander
ontelbare doodkisten, elk in de vorm
van een prauw. Gedeeltelijk zijn deze
vergaan, doch het wekt verbazing, dat
er nog iets van over is, als men be
denkt, dat deze houten kisten er reeds
honderden jaren moeten hebben ge
staan. Deze ontoegankelijkheid van de
plaatsen, waar men zijn doden bijzet, is
iets bijzonders voor deze streken. In
de nabijheid van Makalé zag ik zelfs in
een rotsspleet in een loodrechte rots
wand, een tweehonderd meter hoog
boven de begane grond en vele hon
derden meters onder de top een enke
le Doeri-doodkist staan; hoe men die
daar heeft kunnen krijgen, zal wel al
tijd een raadsel blijven! Al deze moeite
om de doden veilig op te bergen, zal
wel begonnen zijn om de kostbaarhe
den, die men de heengeganen in hun
laatste rustplaats meegaf. Het grote
gemeenschappelijke rotsgraf in de
Goenoeng Tindara, waarover ik het zo
juist had, ligt evenwel door zijn betrek
kelijke geringe hoogte niet zó veilig,
dan dat rovers kans hebben gezien al
les wat waarde had te plunderen, op
zichzelf reeds een prestatie.
Nadat het rotsgraf was bezichtigd,
werd gekeerd en doorgereden naar
Kalossi, alwaar tegen half twee, dus
na 7'/2 uur praktisch onafgebroken rij
den, werd gearriveerd.
Tot Kalossi volgt men het dal der Mata
Aio en daardoor is het betrekkelijk een
voudig, zich in dit grootse panorama te
oriënteren. Na deze plaats wordt het
terrein echter zo geaccidenteerd, dat
men spoedig alle overzicht kwijt is.
Een 10 km voorbij Kalossi komt men
aan een rotsformatie met loodrechte
rotswanden, die als het ware een bar
rière vormt voor alles wat verder wil
trekken. Op één punt echter is er een
natuurlijke poort, waar zowel een ri
viertje als de weg gebruik van maken
om te passeren.
Alvorens deze poort die het eigenlijke
Toradjaland binnenvoert, in te gaan, wil
ik nog de aandacht vragen voor de
aan de rechterzijde gelegen rotsves
ting, de Ala-stelling, waar de voor onze
troepen vluchtende Boeginezen in 1905
voor het laatst stand hielden. Deze
stelling lijkt schier onneembaar en men
moet groot respect hebben voor onze
militairen, die erin slaagden deze bin
nen te dringen.
Was tot nog toe het bereisde gebied
dun bevolkt en eenzaam, eenmaal in
het Toradjaland aangekomen, wordt dit
anders: men ziet meer mensen langs
de weg. Ook wordt het landschap
vriendelijker. Grasland en woeste on
vruchtbare gronden maken langzamer
hand plaats voor rijstvelden en hoewel
de geaccidenteerdheid van het terrein
blijft bestaan, beginnen de uitersten
van grote hoogten en diepe dalen hier
weg te vallen. Men ziet geleidelijk een
hoogvlakte ontstaan met links en
rechts, doch op grotere afstand, hoge
bergen. Het interessantste is wel, dat
het type der bevolking als met één slag
is veranderd. Tot nog toe was alles
Boeginees en Mahomedaans, doch nu
is alles Toradjaas.
Onderweg hadden, na Kalossi, vele
smalle bruggetjes, zonder leuningen en
meestal juist in haarspeldbochten ge
legen, voor de nodige sensatie ge
zorgd, zodat vol smart de aankomst
op de volgende pleisterplaats en zijn
comfort werd tegemoet gezien. Na een
kleine waterscheiding te zijn overge
trokken, komen wij aan een flinke ri
vier, welker loop de weg volgt om dan
spoedig tot Makalé te voeren. En pas
sant heeft de rivier op een aantal ter
rassen in de kalkrotsen een schitte
rende serie watervallen ten beste ge
geven en spoedig daarna maak ik ken
nis met de keurige, van steen gebouw
de pasanggrahan van Makalé. Deze
ligt op een heuvel, die een schitterend
uitzicht biedt op het in een nauwe
bergkom tussen hoog oprijzend ge
bergte gelegen plaatsje, in welks mid
den zich een kunstmatig meertje be
vindt met een aardig met bloemen be
plant eilandje in het midden.
Te Makalé is een grote zendingsschool
met internaat, die leerlingen telt uit
ruime omgeving, ja zelfs van Malili op
de Zuid-oostelijke poot van Celebes
gelegen. Dit stadje is tevens een be
stuurscentrum van betekenis. Het is
op 800 m heerlijk koel gelegen en 's-
nachts is men blij de beschikking over
een wollen deken te hebben.
Een van de opwindende bezigheden
waaraan de bevolking zich daar te bui
ten gaat, is het zich tegen de achter
grond van de - uiteraard in Europese
stijl gebouwde - passanggrahan te la
ten fotograferen, waarbij dan tevens
gebruik wordt gemaakt van stoelen,
die daartoe naar buiten worden ge
sleept. Op hun Paasbest komen man
nen en vrouwen boven, mét de nodige
toeschouwers en dan komt men einde
lijk na veel vijven en zessen tot het
plechtige ritueel van het fotograferen.
Onder de toeschouwers bevonden zich
een drietal kleine meisjes van de zen
dingsschool die mij in het Nederlands
de meest interessante fasen van het
gebeuren toelichten. Zo kreeg ik o.m.
te horen, dat er wel driemaal per dag
werd gefotografeerd! Na nog veel ru
mor in casa te hebben vernomen trok
ken deze kinderen, die bleven tot lang
nadat de foto-maniakken waren weg
getrokken, tegen zonsondergang weg.
Zelf maakte ik het trouwens ook niet
laat en na een wandeling in de mane
schijn (straatverlichting is er niet) lag
ik na de vermoeienissen van de dag
om acht uur in diepe rust.
(wordt vervolgd)
(In aansluiting op het Sjiwa-gedicht in Moesson 15 juli j.l.)
Wat staat ge Mij hovaardig aan te staren!
Herkent ge, nieteling, in 't beeld dat gij daar ziet,
Dat schimmen uit een verren tijd omwaren,
Uw Meester, Sjiwa den Verdelger, niet?
Die, eer 'Hij slaven vond, Zijn taak verrichtte
Door hongerdood en pest en losgebroken vloed,
Verwoestend vuur dat uit de wolken schichtte
Of uit de bergen borst als stroom van gloed.
Nu gij het kruit en velerhande gassen
En gif als spel hanteert, en splijting van atomen,
En, als IK 't wil, de wereld zult verrassen,
Kan IK der Goden langen dag verdromen,
Den tijdelozen tijd: geen uren, geen seizoen -
Gij Sjiwa's slaaf, gedoemd Mijn werk te doen.
S. FISCHER-KUNST
29