BIJ DE VOORPLAAT
Het heerlijke Indische huis
van mijn jeugd
door EMS I. H. VAN SOEST
Altijd als ik - zoals deze zomer - in Italië reis, komt dat heerlijke huis in mijn
herinnering bij de aanblik van het een of ander. Zo was het enige jaren geleden
op Majorica, dat ik bij het ronddwalen in een porceleinwinkel de stem van mijn
moeder meende te horen, zoals ze mij als kind zei: "En dit is Majolica." Het
porcelein uit mijn jeugd leek me mooier, zorgvuldiger afgewerkt.
Dit jaar kreeg ik in Tremezzo bij het
uitzoeken van ansichtkaarten een
schok: Daar was een voorwerp uit de
villa Carlotta afgebeeld, Amor en
Psyche in marmer. Als in een bliksem
vaart werd ik terugverplaatst naar de
binnengalerij van onze thee-onderne
ming Ngargoloko Malebari en zag
weer de erkeruitbouw, waarin mijn
moeder's schrijftafeltje stond. Daar
aan gezeten schreef zij haar bijdragen
voor de Preangerbode en het week
blad der Vorstenlanden. Het beeldje
dat ik nu op een prentbriefkaart be
keek, stond op het bovenste plankje
op een voetstuk van zwart marmer,
waartegen de ragfijne mythenfiguren
prachtig afstaken. Wat is de kunst
achteruitgegaan, dacht ik, zelfs als
kind vond ik dit al een wonder van
tedere schoonheid.
Later, toen mijn eerste boek versche
nen was, kreeg ik het van Moes cade
au en sierde het mijn eigen bureautje
(het is te zien op de foto in Moesson:
Persoonlijke herinneringen aan In
dische journalisten). Dan herinner ik
me weer dat mijn ouders via Italië naar
Indië gingen en zie weer al die ande
re kunstvolle souvenirs die ons huis
daar sierden: de Napolitaanse vissers
jongen uit terra cotta, gracieus geze
ten op een rots, de hengel geheven,
glimlachend kijkend naar het visje,
dat er aan bungeldehelaas een
vervanging uit blik gesneden, want
mijn kinderhanden hadden het oor
spronkelijke exemplaar onklaar ge
maakt. Ja wat werd me toch veel toe
gestaan als nakomer! Ik gooide tel
kens gobangs in de terra cotta mand,
die de Napolitaan aan zijn gordel
droeg. Als er geen geldstuk meer in
kon, keerde mijn vader het beeld om
en de buit was voor mij. Zo stonden
ze me ook toe het prachtige gebor-
duurde salonkussen met het wapen
van Brussel mee naar de tuin te ne
men, waar ik het midden op het grind
als zachte zetel gebruikte. Mijn broer
Jan zag mij wel, maar hij zei er niets
van. Later begreep ik dat het kussen
hem herinnerde aan die glorieuze
tocht door Brussel bij onze afreis in
1909 (december), toen hij voor het
eerst zijn H.B.S. frans in de practijk
kon brengen tegen de gids, een Zwit
ser die behoorde tot de staf van het
"hotel du Grand Monarque et de
l'Empereur" in de Rue Neuve, waar
wij (ik was twee jaar oud) op aanbe
veling van mijn moeders neef generaal
Scheuer, de held van Lombok, logeer
den. Jan had een pet gekocht zoals
ze die in Frankrijk op het lycée droe
gen en die ook iets had van een ma
rinepet. De gids zei: "Sans doute vous
voulez devenir amiral hollandais!" wat
zijn jongensgemoed natuurlijk enorm
streelde.
Ja, dat heerlijke huisEerst had er
een ander huis gestaan. Toen mijn va
der volkomen genoeg had van het wo
nen in Holland, waar men geloofde dat
ze daarginds in de Oost in hangmatten
sliepen enz. besloot hij in de cultures
te gaan, zoals zijn vader vóór hem.
Hij had in de suiker en in de koffie
gewerkt, nu dacht hij dat het rubber
zou worden. Een familielid wist een
helderziende in Scheveningen te wo
nen, een zekere heer Lobée, die feil
loos moest zijn. Voor de grap drong
mijn moeder er bij hem op aan, de
man te bezoeken. Maar mijn schalkse
moeder wilde de man testen en dus
vroeg ze een hoogblonde nicht mij op
de arm te nemen. Ik was witblond als
kind, mijn moeder had ravenzwart haar.
Zodra ze bij Lobée binnenstapten, zei
deze: "Nee, dames, houd u me niet
voor de gek. Die kleuter hoort bij u,
mevrouw", hij keek mijn moeder aan.
"En u, meneer, u gaat niet van die ho
ge bomen planten waar sap uit komt
ik zie een zee van lage, groene
struiken." De rubberonderneming die
mijn vader had willen kopen, was al
verhandeldmaar in de soos van
Salatiga stelde Dr. Ultée van het
Proefstation Midden-Java hem aan de
heer Jules E. A. Dezenjé voor.
Deze vertelde mijn vader dat zijn buur
man, de heer M. W. Th. Ackermann,
zijn bergcultuuronderneming Ngargo
loko Malebari van de hand wilde doen.
De gronden had hij in erfpacht van de
Soesoehoenan. Het land verkeerde
wat de hoogst gelegen gronden betreft,
nog min of meer in natuurstaat en zou
gedeeltelijk moeten worden ontgon
nen. Mijn vader besloot tot de koop
over te gaan zodra hij de onderneming,
die schitterend gelegen was - halfweg
Salatiga - Bojolali, grenzend aan de
ene kant aan de onderneming Ampel
van de heer Dezentjé, aan de andere
kant aan de onderneming Melambong,
waarvan de heer W. van Sandick ei
genaar was - had bezichtigd. Zij lag
op een der hellingen van de G. Merba-
boe, van welke berg men 4000 voet
boven de zeespiegel een onvergelijke
lijk uitzicht had. De G. Merapi, een
werkende vulkaan, was van de grote
weg af in haar volle glorie te zien.
Het land had een prachtig klimaat. De
verwaarloosde toestand, waarin het
verkeerde, prikkelde mijn vaders on
dernemingslust. Zo werd hij in april
1910 erfpachter van Z.H. Pakoe Boe-
wono X, Soesoehoenan van Solo.
Deze gedetailleerde gegevens omtrent
de koop ontleen ik aan het nagelaten
werk van mijn broer Jan W. A. van
Soest over zijn Indische herinneringen.
Het huis dat in de koop begrepen
was, stond op een heuvel aan het
einde van een tjemaralaan, die be
gon aan de grens van Melambong,
enkele honderden meters doorliep en
dan omhoog naar de Lodji. Het was
een ouderwets huis, met open voor
galerij en het zou in de hete kuststre-
De Lodji omstreeks maart 1912. V.r.n.l. het huispersoneel: Wakinah, de kokkin, Kentoes,
haar dochtertje, Wongso en zijn vrouw (hij was mandoer), de huisjongens Karto en Simin.
Mijn vader, zittend Wim, mijn moeder, Ems, de heer Carius, tuinemployé.
2