Hoe was dit onmetelijke werk georga niseerd? Het stond over het algemeen onder het onmiddellijke toezicht van de residenten, die door Daendels pre fecten werden genoemd, en later door koning Lodewijk, die Hollandser dan de Hollanders wilde wezen: landdros ten. Onder hen werkte het Inlands be stuur: de desa- en districtshoofden. Voor de Preanger was het iets anders, aangezien daarheen meer deskundig personeel werd aangetrokken. In de eerste plaats de kolonel en chef der genie, baron B. F. W. von Lutzow, in samenwerking met de Commissaris tot en over de zaken van de Inlander, een oud ambt, nog daterende uit de tijd, toen de Preanger nog maar kort onder de Compagnie stond. Boven dien waren er nog twee "ingenieurs", de vereischte kennis bezittende". Dit laatste sprak namelijk niet steeds van zelf. Technische scholen bestonden nog niet, en "ingenieur was een wat vrije en willekeurige titel. De Land- hunner opzichters werden duidelijke voorschriften gegeven. Kwam er ge brek aan patjoels, koevoeten en dgl. dan moesten die maar aangemaakt worden. Vooral bij de Mengamendoeng hebben heel wat werktuigen het op gegeven. De bodem was steenachtig en het werk duurde lang. Nog in mei 1809 werden daar nog een 500 man extra uit het Tjirebonse ingezet, over wie nog "twee geschikte Europezen uit de invalides te Tjisaroea" werden uitgesteld. Zelfs in de Lentemaand van 1810 werd nog aan dit weerbarstige stuk weg gezwoegd. Ten slotte: Hoe zag de voltooide weg er uit? Volgens de voorschriften moest hij "op alle, plaatsen, waar 't terrein zulks zal permitteeren" twee roeden Rijnlands breed zijn, dus zo wat 7,50 meter. Voer tuigen konden elkaar dus ongehinderd passeren. De weg moest tonrond zijn en aan weerszijden met "sufficiënte gruppen" Bovendien liet Daendels om de 400 Rijnlandse roeden (1507- meter) "een paal stellen", die een dubbele bedoe ling had. Vooreerst zouden de reizi gers er de "distantie" op kunnen "af lezen", doch ook was het nuttig voor de verdeling van het herstelwerk. Ge zien de slechte samenstelling van het wegdek kostte dat regelmatige inspan ning. Als de omwonenden, die met het herstel belast waren, zich er niet be vonden, werden ze er wel eens heen gebracht. Zo werden b.v. de hoofd negorijen Bandoeng en Parakan Moen- tjang verplaatst naar Tjikapoendoeng en Andawadak. Overigens overdrijve men die werkzaamheden niet. Ook de z.g. particuliere landerijen werden voor het wegonderhoud aangesproken, en die moesten daarvoor per paal twee man leveren. Aan deze afstandspalen ontlenen Ma leis, Soendanees en Javaans hun woord pal, waarmede een afstand van 1507 meter wordt aangeduid. Zo heeft de grote gouverneur-generaal ook nog de Indonesische talen verrijkt. Samenvattend kunnen wij zeggen, dat de ganse weg na twee droge moes sons voltooid was, uitgezonderd de karwei op de Megamendoeng, die tot 1810 aanhield. In elk geval, in verband met zijn twee de reis naar het Oosten, vermeldde Daendels de "waarlijk buitengewone snelheid van zijn verplaatsing, die te danken was aan de belangrijke ver beteringen aan den weg aangebracht". Deze weg kon "wedijveren met de fraaiste wegen van Parijs!" Binnen kort, zo voorspelde hij, "zal de weg Anjer-Panaroekan zo zijn, dat men die afstand in 7 of 8 dagen zal afleggen, en van Soerabaja naar Batavia in vijf". Op 12 november 1808 kon Daendels reeds voorzeggen, "dat binnen één jaar de weg van Bantam tot ver voorbij Pasoeroean "in een staat zal gebragt zijn, waarin zij die van verschillende geciviliseerde landen in Europa zal overtreffen". Hij vaardigde daarom al vast een provisioneel reglement op de poste rijen uit, d.w.z. voor de postwagens en postrijtuigen. Eind 1808 werkte dit in elk geval al zó goed, dat de post van Batavia naar Semarang in plaats van 10 tot 14 dagen, nu nog maar 3 tot 4 dagen voor die afstand nodig had. Ten slotte verklaarde Daendels in zijn brief van 28 september 1810 aan de Minister van Koloniën, het ganse werk voor voltooid. De diligence, die twee maal 's weeks de lange tocht van Ba tavia naar Soerabaja ondernam, kon nu gemakkelijk en veilig de steile bergpas van Megamendoeng passe ren. Hij achtte dit bergmassief van 1482 meter hoogte, "bergen, die slechts vergeleken kunnen worden met de Pyreneeën." Van Anjer tot Banjoe- wangi kon men een afstand van 275 uren gaans afleggen, zonder uit zijn rijtuig te stappen. Later, in de Verantwoording die hij na (lees verder volgende pagina) ten paardepost aan de Grote Postweg in Midden-Java omstreeks 1890. commissaris zou het midden gedeelte tussen Tjandjoer en Parakanmoentjang op zich nemen, terwijl de beide "inge nieurs" de beide uiteinden zouden verzorgen. Bovendien werd elk inge nieur bijgestaan door twee bekwame onderofficieren van de pioniers (ge nie) of artillerie, die daarvoor een kwart rijksdaalder per dag ontvingen... Nogmaals werd verzekerd, dat. het werk zou worden uitgevoerd in het droge seizoen, "zonder verhindering van de koffie- en rijstcultures". Wekelijks moest de Landcommissaris van de toestand der werkzaamheden aan de gouverneur-generaal verslag uitbrengen. IJzeren gereedschap zou uit 's Lands magazijn te Batavia verstrekt worden. Dit gold natuurlijk speciaal voor de koelies, die zonder gereedschap aan kwamen. Omtrent hun lonen en die (greppels) voorzien wezen, zodat er in de Westmoesson geen plassen zou den ontstaan, maar het water gemak kelijk kon afvloeien. De bedoeling was, dat de weg het gehele jaar door, in oost- en westmoeson bruikbaar zou wezen. De materialen, waaruit het wegdek werd samengesteld, waren datgene, wat ter plaatse werd aangetroffen, hetgeen vanuit wegenbouwkundig standpunt gezien, niet veel zaaks kon zijn. Van macadamiseren was geen sprake, want de vermaarde Schotse wegenbouwer J. L. Mac Adam begon pas in 1815 het naar hem genoemde systeem van wegenaanleg toe te pas sen. Slechts een enkele maal wordt vermeld, dat bij Batavia een stuk weg begrint werd, maar dat was een uit zondering. Waar zou men trouwens het grint voor de hele weg vandaan halen? 7

Moesson Digitaal Tijdschriftenarchief

Moesson | 1978 | | pagina 7