J3rieven uit een \Uuae
^Djatihouten Iziót (5)
FEUILLETON
<rn (C\ i JOHAN FABRICIUS
"Nonsens," zei Louisa. "Is dat zo,
Henrietje?" Ik wist niet wat ik moest
zeggen en haalde dus alleen maar m'n
schouders op. Johnnie-boy!
"Als -Sweet Seventeen me weer in
genade wil aannemen, stel ik voor dat
we straks in Point de Galle met ons
drieën gaan passagieren," zei hij. En
zij hem stroop om de mond smeren:
"John is een allercharmantste jonge
man. Gisteravond zo gezéllig samen
geomongd, ja? Ik kan me niet voor
stellen wat je tegen hem kunt heb
ben." Hij lette niet op de lof die ze
hem toezwaaide. "Het is een héél
mooi eiland," zei hij, "op weg naar In-
dië heeft mijn boot het destijds ook
aangedaan."
Nou, als iets me niet lokte, dan was
het om samen met hem en Louisa de
wal op te gaan. "Op Ceylon gaan
passagieren?" zei ik. "Hebben jullie
op Java nog niet genoeg Klings ge
zien?"
"Klingalezen bedoel je?" zei hij. "Die
komen niet uit Ceylon - dat zijn Sin-
ghalezen. We halen ze op Java wel
eens door elkaar. De Klingalezen wo
nen op het vasteland van Brits-lndië.
Hebben jullie wel eens van koning
Ashoka gehoord?"
"Nee, wèl van Koning Willem", zei
Louisa, die leuk wou zijn.
Toen kregen we geschiedenisles van
hem: "Koning Ashoka was een be
roemde Indische vorst van nog vóór
onze jaartelling. Nadat hij oorlog tegen
het rijk Kalinga, het rijk van de Klin
galezen dus, had gevoerd, keerde hij
zich van alle militaire geweld af. De
aanblik van een slagveld vol doden
en gewonden wekte zijn weerzin op
en hij preekte de vrede en mildheid
tegenover mensen en dieren."
"U kunt óók mooi preken, meneer
Potter," zei ik, "steekt u dezelfde
preek maar eens tegen de Kolonel en
mevrouw van Everdonck af."
Hij lachte zo'n beetje. "Die willen in
eens niets meer met me te maken
hebben, geloof ik! Weet jij daar soms
méér van?"
"Ik waarschuw je alleen maar dat een
hoofdofficier zulke dingen over het
militair niet graag hoort," zei ik. "Net
zo min als de verloofde van een eer
ste luitenant trouwens."
"Wat? Maken jullie nu alwéér ruzie?"
vroeg Louisa. "Nou maar, zeg, dan
ga ik alléén met John passagieren."
Ik kon aan zijn gezicht wel zien dat
dèt niet zijn bedoeling was geweest.
Nou, ik gunde het hem. Net goed!
"Veel plezier dan samen," zei ik.
a/b "Prince Albert",
tussen Ceylon en Suez, 21 november
Allereerst Het Grote Nieuws: in Point
de Galle lag een brief van Pieter op
me te wachten! Ik had er natuurlijk al
wel zo'n beetje op gerekend, maar het
hart zat me toch tot boven in de keel
toen het bootje van de dokter langszij
kwam, dat de post bracht. Ja, hoor,
bovenop een brief voor Henrièt!
Nou ja, wat schrijft Pieter? Hij is geen
grote brievenschrijver, dat weet je
wel. Hij heeft een vreselijk saaie reis.
Er zijn geen andere officieren aan
boord waar hij mee kan praten. De
paar repatriërende ambtenaren, die
vanwege de goedkoopte per zeilschip
om de Kaap reizen, zitten 's ochtends
na het ontbijt al meteen om de whist
tafel en hebben het over niets anders
dan over hun diensttijd in Indië en
over de pesterijen van hun chefs en
hoe ze hun oude dag in Holland het
beste kunnen doorbrengen. Verder
zijn er wat planters, suiker-employé's
en zo, niet de grote bazen zelf natuur
lijk, nou ja, de taal die die planters
uitslaan en hun verhalen bij de borrel,
dat is ook al niets voor Pieter. En hoe
lang zit hij nog op dat schip? In z'n
wanhoop is hij al eens naar het tus
sendek gegaan, om met een paar ser
geants te praten; ik ken dat zo goed
van hem: hij doet dan geweldig z'n
best om tegen die minderen een jo
viale toon aan te slaan, maar op de
een of andere manier lukt hem dat
nooit, het klinkt uit zijn mond niet na
tuurlijk en zo blijft het een stijf ge
sprek. Nou, en de kapitein heeft ruzie
met z'n stuurman; die groeten elkaar
niet; zelfs het samen bidden aan tafel
schijnt hun moeite te kosten.
O ja, Pieter schrijft over één opwin
dend avontuur; het had althans op
windend kunnen worden: op de hoog
te van Atjeh probeerden een paar
prauwen de "Zuster Adelaide" de weg
af te snijden; er zaten gewapende
kerels in, echte boeven, zegt Pieter,
met woeste koppen en de haren door
de hoofddoek heen. Pieter organiseer
de met zijn sergeants onmiddellijk de
verdediging van het schip, want het
was duidelijk dat het om Atjehse zee
rovers ging, die je in die buurt altijd
kunt verwachten. De planters onder
wierpen zich meteen aan zijn gezag,
want tenslotte was hij de enige offi
cier aan boord; hij liet hun geweren
uitreiken en ze zeiden dat ze niets
liever wilden dan die Atjehse djahats
met bebloede koppen de zee in te
jagen. Maar zo ver kwam het niet tot
Pieters grote spijt, want de "Zuster
Adelaide" was een snelle zeiler en de
kapitein en zijn stuurman, die het voor
één keer eens waren, wisten de prau
wen de loef af te snijden, of hoe dat
heten mag. Het bleef bij wat schieten
heen en weer zonder dat er iemand
geraakt werd, gelukkig maar; die plan
ters paften er nog als bezeten op los
toen er al geen zeerover meer te
zien was. Waarmee weer eens bewe
zen is hoe weinig ongedisciplineerde
burgers in een gevecht waard zijn,
schrijft Pieter.
Ik heb grote lust dat deel uit zijn brief
eens aan meneer Potter voor te lezen:
die kan er een lesje uit trekken. Soms
zijn militairen toch wel eens nuttig,
schijnt het! Daar denken de mensen
pas aan als de vijand komt opdagen
en er gevaar voor hun hachje is, zegt
Pieter altijd. O, kon ik nu maar meteen
terugschrijven! Zul je me niet uit
lachen als ik je zeg dat ik z'n brief
onder m'n hoofdkussen heb liggen en
dat ik er al menig traantje op gestort
heb?
Ik heb dat verhaal over die zeerovers
natuurlijk al wèl aan de Kolonel ver
teld; ik kon zien hoe zijn ogen begon
nen te schitteren, en mevrouw zei
"Wat zou mijn man daér graag bij ge
weest zijn!" Later had de Kolonel het
er over dat dat Atjehse zeeroversnest
maar eens gauw opgeruimd moest
worden. De Engelsen in Singapore
klaagden steen en been over de over
last die vooral hun inheemse scheep
vaart in Straat Malakka van dat ge
broed ondervond - als wij er geen
eind aan maakten, zouden zij het
wel doen. Nou, dat nou liever óók
weer niet! Roep je de Engelsman een
maal binnen, dan heb je hem de deur
nog niet uit, kijk maar naar die meneer
Raffles.
Raffles, dat is voor de Kolonel de
kwaje Pier. Als jong officier heeft hij
nog tegen de Engelsen gevochten, toen
die bij ons kwamen binnenvallen in de
ongelukkige tijd dat wij door de Engel
se blokkade geen schepen met troepen
uit Nederland konden sturen om Indië
behoorlijk te verdedigen. Hij is toen in
Engelse krijgsgevangenschap geraakt;
dat zit hem nog altijd dwars. Ja, vóór
de Engelsen daar in Atjeh het vuile
werk voor ons gingen doen, moesten
wij er nu zelf maar gauw een expeditie
heen sturen. Een paar honderd man
van onze kranige troepen zou al ge
noeg zijn tegen zo'n ongeorganiseerde
bende. Hij is van plan om in Holland
audiëntie bij de Koning aan te vragen,
om bij Zijne Majesteit een snel ingrij
pen in dat Atjehse roversnest te be
pleiten. "En als mijn man eenmaal iets
in z'n hoofd heeft, dan gebeurt het
ook", zei mevrouw van Everdonck niet
zonder trots. Ik geloof ook wel dat ze
daarin gelijk heeft, want de Kolonel is
een indrukwekkende figuur. Vooral als
hij 's zondags in groot tenue met al
zijn onderscheidingen voor de kerk
dienst verschijnt.
Ja, zo'n expeditie tegen die Atjehers...
en mijn Pieter dan aan het hoofd ervan!
Maar dan moet hij eerst nog wel een
paar rangen opklimmen!
"Ik heb net een brief aan je ouders
geschreven," zei mevrouw van Ever
donck ook nog, "wil jij de jouwe er
(lees verder volgende pagina)
9