winter, als alles dood lijkt, zie je het
nieuwe leven weer geboren worden,
de bomen botten uit, de vogels be
ginnen weer te zingen. De zomer
de. herfsten dan komt weer het
grote sterven in de natuur. Dat grijpt
me aan, dat doet me wat." "Ik dacht:
zoals je dat zegt, doet het mij ook wat,
al ken ik het zelf niet. Maar ik zei
niets, liet hem maar verder praten.
"Denk jij wel eens over je leven na?"
vroeg hij ineens, nadat we een tijdje
gezwegen hadden. "Natuurlijk wel,"
zei ik en dacht weer aan trouwen met
Pieter en kinderen krijgen en zo. "Vind
je het leven geen wonderlijke zaak?"
vroeg hij. "Hoe bedoel je: wonderlijk?"
"Nou, zoals wij mensen een paar tien
tallen jaren op aarde worden neerge
zet en alles volgens een ons door ik
weet niet wie voorgeschreven patroon
doen: elkaar liefhebben en allerlei
domme ruzies maken, oorlog voeren
en weer vrede sluiten, om dan weer
opnieuw te beginnen, en op het laatst
ziek en oud worden, om plaats voor
anderen te maken, die op hun beurt
weer precies hetzelfde patroon volgen,
dezelfde kans krijgen om van hun le
ven iets te maken, maar die kans dan
weer vergooien."
Vannacht lag ik een tijdje wakker en
vroeg me af: 'John, wat maak jij van
je leven? Van dat éne leven dat je
hier op aarde vergund is?"
Ik weet niet goed waarom, maar ik be
gon me wat onbehaaglijk te voelen.
Het was allemaal heel mooi wat hij zei,
maar hij maakte me er ook bang mee;
het was net of mijn hele leven, ook
later, er iets onwerkelijks door kreeg;
alsof er een trieste grijze sluier voor
kwam te hangen; alsof er achter mijn
leven nog iets diepers school waar ik
niet bij stilstond. Met Pieter praat ik
nooit over die dingen:., als wij samen
praten is het over zijn ouders en mijn
ouders en natuurlijk vooral over zijn
promotiekansen in het leger - die zijn
toch belangrijk voor hem? En dus ook
voor mij?
"Je gaat toch naar Engeland om iets
uit je leven te maken?" zei ik tegen
John, "je hebt me immers verteld dat je
daar een vrouw wilde gaan zoeken?"
Hij antwoordde niet, keek me alleen
maar aan met die wat melancholieke
blik waar ik ook niet goed tegen kan.
"Kom," zei ik, "laten we het over iets
anders hebben." Louisa kwam er ook
net bij en die hoefde niet te weten dat
we in een zo diepzinnig gesprek ver
wikkeld waren geraakt. Ze merkte na
tuurlijk tóch iets. "Zo stil, ja? Jullie
zeggen ineens niets meer? Maakt hij
je soms weer het hof? Ze is een ver
loofd meisje, hoor, denk er om." "Ik
weet het," zei John.
Alexandrië, 10 december
a/b "Queen Victoria"
Onze boot gaat vanavond pas weg; ik
heb nu mooi de tijd om je eindelijk
over al m'n avonturen te vertellen van
af het ogenblik dat we in Suez van
boord gingen; m'n vorige lange brief
kon ik met de "Prince Albert" meege
ven, die weer omkeerde en ook de
post voor Java meenam.
Kind, wat 'n tocht is dat geweest!
Eerst naar Cairo en toen nog weer
naar Alexandrië! Die vréselijke zwarte
kerels daar in Suez. Ze schreeuwden
allemaal tegelijk, renden als duivels
door elkaar in die vieze lange soep
jurken, ze gristen je bagage onder je
ogen weg en holden er de scheeps
trap mee' af; je vroeg je al af wat je
er van zou terugzien. Dan onze vrien
delijke stille Javaantjes, die eerst net
jes permissie vragen!
We werden in grote schuiten overge
laden; je krijgt als vrouw dan zo'n grie
zelig zwarte hand toegestoken. "Care
ful, Miss! Careful, Miss!" Meteen
wordt die hand je onder de neus ge
duwd: "Baksjisj! Baksjisj, Miss!" Ik
heb maar gauw wat gegeven. We la
gen een heel eind van de wal, wel twee
uur varen. Zitten kon je nergens, we
stonden als haringen opeengepakt tus
sen kisten, koffers, manden, allerlei
rommel en dan liefst in het hete Egyp
tische zonnetje; gelukkig had mevrouw
van Everdonck een fles Eau de Co
logne bij zich; er waren verschillende
dames die anders vast zouden zijn
flauwgevallen. Stinken deed het boven
dien nog: naar teer en olie en rotten
de groente, bedorven vis en naar die
kerels zelf natuurlijk, die allerlei lucht
jes bij zich hadden.
Op de kade in Suez stonden tentwa
gens te wachten, wankele gevallen
op hoge dunne wielen, om gemakke
lijker door het mulle zand getrokken
te kunnen worden; er waren vier ma
gere paarden voor gespannen. Twee
smalle banken in de lengte, bedoeld
voor zes personen, maar de Kolonel
wist met baksjisj te bereiken dat wij
een wagen voor ons vieren kregen;
ze hadden mij en Koestiah onder hun
hoede genomen. Zo bleef er ook nog
wat plaats over voor handbagage; de
grote bagage zou nakomen. Vanuit on
ze wagen konden we zien hoe onze
koffers en valiezen met touwen om
wonden op de bult van kamelen wer
den geladen. "Ik wed dat de helft er
onderweg afvalt," zei ik, en dat zal
wel gebeurd zijn ook, want toen de
boel tenslotte in Cairo aankwam, wa
ren sommige stukken bagage helemaal
ingedeukt en het woestijnzand liep er
uit. "Voor zo ver niet leeggegapt,"
voegde de Kolonel er nog somber aan
toe.
Er was een Egyptische meneer van
Transit Company met een rode fez op,
die het eerste konvooi van vier wa
gens te paard begeleidde; daar hoor
den wij gelukkig bij. "No worry, eve
rything will be all right, no worry,"
stelde hij ons voortdurend gerust, ik
denk vooral in de hoop op een mooie
baksjisj, en dan begon hij weer te
brullen en te tieren tegen die kerels bij
de kamelen; die scholden terug en de
kamelen draaiden hun met rode koor
den en kwasten opgesierde kop naar
ons toe; ik heb nog nooit een beest
zo hooghartig en tegelijk zo wezenloos
stom zién kijken als een kameel. Als
ze dan beladen zijn en moeten op
staan, trekken ze eerst hun voorpoten
en daarna de achterpoten uit de vouw.
En dan begint het geransel op die kale
flanken.
Ons konvooi, allemaal eersteklas-pas
sagiers, kon vertrekken; de meneer
van Transit Company kwam nu en dan
vragen of we soms last van wagen
ziekte hadden; hij zei dat wij er zoveel
beter aan toe waren dan die van de
volgende konvooien, omdat wij in het
eerste resthouse - pasanggrahan zou
den wij gezegd hebben - nog voldoen
de te eten zouden krijgen - later werd
de spoeling dunner.
Wat de wagenziekte betrof ging het
nogal, we hadden tenslotte een zee
reis achter de rug, maar je zat alles
behalve lekker op die houten bank met
de kleine harde kussentjes, en nu en
dan werden we zowat naar buiten ge
slingerd. "Ik wou dat ik m'n paard had
meegebracht," zuchtte de Kolonel en
ging dan maar weer eens verzitten.
Koel was het bepaald ook niet en over
gebrek aan vliegen hadden we even
min te klagen. Wij dames konden onze
voiles omlaag doen, maar die arme
Kolonel sloeg er maar aan één stuk
door met zijn zakdoek op los; niet dat
het veel hielp. Over de ruggen van de
paarden hingen dichte zwermen; toen
we er iets van zeiden, klapte de koet
sier er lusteloos met zijn zweep door
heen; zijn hulpje, dat ergens aan de
wagen bengelde, sprong naar voren
om de arme dieren met zijn vliegen-
kwast - voor hoe lang? - van de plaag
te bevrijden; daarna keek hij ons aan:
of wij nu tevreden waren en of er
voor hem misschien een baksjisj op
overschoot?
Na enkele uren hossen en slingeren
kwamen we tegen donker in het eerste
resthouse aan; daar kregen we een
maaltijd voorgezet, koeskoes of zoiets,
het zag er niet erg aanlokkelijk uit en
mevrouw bedankte dan ook maar lie
ver. Maar de Kolonel liet het zich goed
smaken: hij was het bij het leger in de
rimboe nog wel anders gewend ge
weest, zei hij.
De meneer van Transit Company had
zijn baksjisj gekregen en was wegge
reden om het volgende konvooi veilig
door het eerste traject te loodsen. Wij
weer verder. Na een tijdje vroeg me
vrouw mij: "Voel jij niets?" Jawel, ik
voelde wel wat; ik durfde me niet te
krabben en mevrouw geneerde zich
daar natuurlijk ook voor. Maar de Ko
lonel zei: "Krabben mag, als het om
vlooien gaat."
"Vlooien?" vroeg mevrouw ontzet,
"waar komen die vandaan?" "Van
overal," zei de Kolonel. "Uit het rest
house. Uit de kussens waar we op
zitten. Uit de woestijn". "Zijn er vlooi
en in de woestijn?" vroeg ik. "Jazeker.
Woestijnvlooien. En die meneer daar
op de bok zal er ook wel mee vol zit
ten. Dan krijg ik ze uit de eerste hand,
want ik zit het dichtst bij hem."
(wordt vervolgd)
10