Op 18 en 19 april 1979 hield de Confédération Européenne des Spoliés
d'Outre-Mer (Europese Federatie van Beroofden van Overzee) te Parijs
een congres. De Stichting Nederlandse Ereschulden is bij deze Federatie
aangesloten. Namens de Stichting sprak de voorzitter, Ir. G. S. Vrijburg
een redevoering uit die van een dermate groot belang is, dat wij deze
in haar geheel weergeven.
4
Toespraak van de voorzitter van de S.N.E., ir. G. S. Vrijburg, gehouden op het congres
van de Confédération Européenne des Spoliés d'Outre-Mer (C.E.S.O.M. Europese Bond
van Beroofden van Overzee) in de Salie Médicis du Palais du Luxembourg te Parijs op
19 april 1979.
President en andere bestuursleden van
C.E.S.O.M., lotgenoten,
Het rapporteren over de stand van zaken
betreffende de ereschulden van Nederland
tegenover de overlevenden en nabestaan
den van de voormalige Nederlandse Ne
derlands-Indische gemeenschap is voor ons
bepaald niet plezierig. De trouweloze en
diep beschamende houding van onze rege
ring - in navolging van die van onze voor
gaande na-oorlogse regeringen - is dermate
onvoorstelbaar, dat men ons zelden gelooft
wanneer wij iets hierover vertellen. Pijnlijk
maar toch wel begrijpelijk voor ons. Het is
immers algemeen bekend dat Nederland
herhaaldelijk fel de schendingen van de
rechten van de mens (buiten Nederand)
veroordeelt en dat het top-contribuant is
voor de jaarlijkse hulp aan ontwikkelings
landen. Maar niet bekend is, dat het deze
rechten in eigen land pleegt te vertrappen
en zelfs met leugens en bedriegelijke argu
menten bestrijdt indien het een politiek on
belangrijke of een machteloze groep eigen
onderdanen betreft en erkenning van die
rechten de Staat geld zou kosten. Hetgeen
u zo dadelijk van ons zult horen over de
houding van de Nederlandse regering te
genover ons is dan ook geen fantasie on
zerzijds maar helaas bittere werkelijkheid.
Gij, niet-Nederlanders, zijt hier bijeen om
te discussiëren over wenselijke West-Euro-
pese uniforme regelingen voor de compen
satie aan de ex-kolonialen voor door hen
door de dekolonisaties van vroegere ko
loniën geleden verliezen. Ook voor de ex-
koloniale Nederanders is dit een reeds
lang gekoesterde wens. Want, zijn de hier
voor in ons land getroffen regelen in het
algemeen reeds hoogst onbevredigend,
voor bepaalde groepen zijn ze zonder meer
schandelijk. Wat is namelijk het geval?
De formele dekolonisatie van Ned.-lndië -
eerst nog exclusief Ned. Nieuw Guinea -
vond plaats op 27 december 1949. Vele
Nederlanders werkten daarna met hun be
drijven door in de nieuwe Indonesische
republiek. Maar toen Nederland bleef wei
geren ook Ned. Nieuw Guinea over te dra
gen, werden eind 1957 als politiek pressie
middel alle Nederlandse bezittingen in In
donesië door de Republiek Indonesië ge
naast zonder enigerlei compensatie. Vele
Nederlanders verloren daarmede met hun
na de oorlog weer opgebouwde bedrijven
voor de tweede maal hun oudedagsvoor
ziening. De eerste maal geschiedde dit
doordat de door hen geleden oorlogsscha
de niet werd vergoed, zoals hierna zal wor
den uiteengezet. Zij moesten begin 1957 be
gin 1958 volkomen berooid Indonesië verla
ten. Enkele jaren nadat Ned. Nieuw Guinea
ten slotte aan het gebied van Indonesia was
toegevoegd, werd besloten de betrekkingen
tussen Nederland en R.l. te verbeteren en
daartoe in de eerste plaats alle nog han
gende financiële problemen uit de weg te
ruimen. Met het tractaat van 7 september
1966 voltrok zich de uiteindelijke financiële
dekolonisatie van Ned. Indië.
Nederland schold de miljarden-vorderingen
van Nederland en Nederlanders op de R.l.
aan haar kwijt tegen een minimale afkoop
som van f 600 miljoen. De aflossing hier
van werd overeengekomen te zullen ge
schieden in gelijke jaarlijkse termijnen tot
in het jaar 2002 met een rente van slechts
1 s jaars. Dit was volgens onze toen
malige Minister van Buitenlandse Zaken,
mr. J. M. A. H. Luns, het maximum dat van
de R.l kon worden gevraagd om haar ont
wikkeling niet in de weg te staan.
Met een in 1969 afgekondigde wet werd
- onder leiding van de heer Luns - de ver
deling van de afkoopsom tussen de Staat
en de particulieren eenzijdig door de Staat
vastgesteld. Door hierbij aan de Staat een
onbehoorlijk groot aandeel toe te meten
werd de vergoeding voor de door de parti
culieren geleden schade nog eens fors ge
drukt. Zij moesten verder genoegen nemen
met een vergoeding van hun genaaste be
zittingen in tot het jaar 2003 lopende geen
rente gevende aflossingen in niet waarde
vaste guldens en dan nog afhankelijk
daarvan dat de R.l. aan haar verplichtingen
zal blijven voldoen.
Voor die Nederlanders, die een eigen be
drijf in Indonesië hadden, betekent dit nog
geen 3% vergoeding voor hun verloren ge-
gane oudedagsvoorziening. Buitendien zal
wel geen hunner de laatste uitkeringen nog
beleven.
Het kwijtschelden van de vorderingen van
particulieren op de R.l. was niet anders
dan een onteigening voor een algemeen
Nederlands belang, de eerder genoemde
betere betrekkingen met de R.l. Onze wet
schrijft bij een dergelijke onteigening een
redelijke compensatie voor ten laste van
de gehele gemeenschap. In stede daarvan
werden betrokkenen afgescheept met een
fooi. En dat in een tijdperk waarin het geld
in Nederland gewoon niet op kon door de
enorme inkomsten uit het aardgas.
Wij dienden in oktober 1978 een verzoek
in tot redres hiervan bij de Ministers van
Buitenlandse Zaken en van Ontwikkelings
samenwerking. Omdat deze beschamende
situatie is ontstaan uit overwegingen van
ontwikkelingshulp aan de R.l. deden wij de
suggestie e.e.a. te financieren uit ontwik
kelingsfondsen en wel uit het zogenaamde
"stuwmeer" van niet bestede ontwikke
lingsfondsen van circa één miljard gulden.
Dit verzoek werd dezer dagen door de
twee ministers afgewezen. Zoals ambtena
ren in hun antwoorden veelal plegen te
doen, zijn ook hierbij de essentiële punten
van ons betoog omzeild en is ons verzoek
op niet ter zake doende argumenten niet
voor inwilliging vatbaar verklaard.
Deze afwijzing van zelfs alleen het recht
trekken van de allerscherpste onrechtvaar
digheden uit de voor de slachtoffers van de
dekolonisatie getroffen regeling, steekt wel
zeer schril af tegenover de situatie in an
dere landen. Daar zoeken topfunctionaris
sen in overleg met de gedupeerden naar
reële mogelijkheden om tot voor beide
partijen aanvaardbare oplossingen te ko
men.
Daarnaast bezit Nederland buitendien het
diep beschamende monopolie van nog uit
de tweede wereldoorlog stammende ere
schulden. Het is het enige land ter wereld
dat een aantal van zijn soldaten - rond
37.500 man uit de oorlog in Z.O. Azië - 31/2
jaar krijgsgevangenschaps-salaris onthield
en generlei vergoeding uitkeerde voor de
door zijn - overzeese - onderdanen ge
leden oorlogsschade.
Betrokkenen zouden zich met hun vorde
ringen moeten wenden tot de Republiek In
donesië; de R.l. die nog niet bestond tden
deze vorderingen ontstonden; de R.l. die zij
- in opdracht van de Nederlandse regering
- tot kort voor de souvereiniteits-overdracht
te vuur en te zwaard hadden moeten be
strijden.
Grovere onbetamelijkheid, trouweloosheid
en belediging van Nederland tegenover zijn
soldaten is nauwelijks denkbaar!
De R.I., vóór de souvereiniteits-overdracht
door Nederland in de waan gebracht dat er
geen oorlogsvorderingen meer bestonden,
heeft deze uiteraard nimmer erkend en der
halve ook niet gehonoreerd. En Nederland
heeft vanzelfsprekend nimmer de euvele
moed gehad de R.l. aan deze zogenaamde
verplichtingen te herinneren.
Het was immers de Nederlandse regering
in ballingschap te Londen, die op 8 de
cember 1941 de oorlog verklaarde aan Ja
pan namens het Koninkrijk der Nederlan
den, derhalve ook voor Ned. Indië, dat hier
toe - krachtens de Grondwet - zelf niet
bevoegd was. En zij was het ook die daar
op de militairen van het Koninklijk Neder
lands Indische Leger (KNIL) en van de Ko
ninklijke Nederlandse Marine in Ned. Indië
beval de wapens op te nemen en de Ne
derlandse bevolking aldaar verzet te plegen
tegen Japan. De onvermijdelijke capitulatie,
na 3 maanden strijd tegen een in aantal en
in bewapening overmachtige vijand, bracht
krijgsgevangenschap voor de overlevende
militairen en internering voor alle niet mili
taire Nederlandse mannen, vrouwen en
kinderen. Na de oorlog betaalde Nederland
wel het personeel van de marine en een
300 uit Zuid Afrika naar Ned. Indië gezon
den dienstplichtige Nederlanders hun ach
terstallige salarissen over 31/2 jaar krijgs
gevangenschap uit. Maar het wijst tot he
den ten dage de verantwoordelijkheid af
voor de achterstallige salarissen van de
overige militairen van het KNIL en voor de
niet vergoede oorlogsschade.
In de eerste naoorlogse jaren heette het
dat Ned. Indië geen geld had om aan zijn
oorlogsverplichtingen tegenover militairen
en burgers te voldoen. Daarom moest eerst
aan de wederopbouw van het totaal ont
redderde land worden gewerkt. En daartoe
dienden orde en rust te worden hersteld.
Ex-krijgsgevangenen - nog niet gedemobi
liseerd en dus nog onder de krijgstucht -
werden weer ingezet voor dit doel.
De Nederlanders hadden tijdens de bezet
ting en hun internering alles - ook hun per
soonlijke bezittingen - verloren. Teneinde
hen voorlopig even op de been te helpen
werden aan de gezinshoofden bescheiden
uitkeringen - rehabilitatie-uitkeringen ge
noemd - verstrekt. Aan de particuliere
werknemers moesten deze door hun parti
culiere werkgevers worden betaald.
Eerst veel later werd door ons ontdekt, dat
bij de souvereiniteits-overdracht f 677 mil
joen aan goud van De Javasche Bank - de
circulatiebank van Ned. Indië - aan de R.l.
was overgedragen. De achterstallige mili
taire salarissen, eind 1945 totaal f 124
miljoen bedragen hebbende, hadden hieruit
betaald kunnen zijn geworden, eventueel
via een lening met het goud als onderpand.
Zoals hierna uiteengezet bleek ons even-
(lees verder volgende pagina)